Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBijzonderheden uit een nieuwuitgekomen fransch werk, Holland onder Lodewijk Napoleon betreffende.(Mémoires sur la Cour de louis napoléon et sur la Hollande. Bruxelles, 1828.)
‘Het Fransche werk, waaruit wij hier een aantal kleine en eenige grootere, meer en min belangrijke stalen ontleenen, werd geschreven door eenen Franschman, door staatkundige en maatschappelijke betrekkingen op het tooneel der gebeurtenissen geplaatst, van welke hij ooggetuige was. De Lezer, vertrouwen wij, zal in die stalen beurtelings wetenswaardige en lachverwekkende bijzonderheden aantreffen, meerendeels elders niet, of niet alzoo, voorhanden. De Schrijver schijnt een man, met schrander en onpartijdig oordeel begaafd, en alzoo meermalen, gelijk men spreekt, den spijker op den kop slaande; doch tevens, gelijk nagenoeg alle zijne landgenooten, van tijd tot tijd, nopens ons land en landaard, in de zonderlingste misvattingen vervallende, welke niet zelden vermakelijk zijn. De Vertaler, zich slechts ééne | |
[pagina 27]
| |
enkele maal eene teregtwijzing vergunnende, heeft zich voorts opzettelijk van alle aanmerkingen, waartoe anders veelvuldige gelegenheid zich aanbood, onthouden. - Geene kans ziende, om in het voetstoots medegedeelde eenig verband te brengen, zij de Lezer nog verwittigd, dat elke nieuwe regel eene op zichzelve staande bijzonderheid of opmerking vervat.’
Toen lodewijk de kroon van Holland aannam, wilde hij van den titel van Connétable van Frankrijk afstand doen, buiten twijfel om zich des te beter geheel aan de belangen zijner onderdanen te wijden. Napoleon bemerkte zijn voornemen, en noodzaakte hem, deze hooge waardigheid te behouden, welke, zeide hij, hem zijne pligten jegens den Keizer der Franschen voorhoudende, hem gedurig zou herinneren, dat hij slechts onder diens vergunning en bescherming Koning was. Men heeft, betrekkelijk Leidens ramp, in Holland beweerd, dat het schip met buskruid bestemd was, om het in den Haag te doen springen, en wel bepaaldelijk, om het paleis van Koning lodewijk mede in de lucht te laten vliegen. Joseph bonaparte, oudste broeder van napoleon, was nog niet op den troon van Spanje geplaatst, toen de Keizer aan lodewijk een voorstel liet doen, om de Hollanders te verlaten, ten einde over de Spanjaarden te komen regerenGa naar voetnoot(*). Lodewijk weigerde het stellig; en deze weigering vermeerderde grootelijks de achting en liefde der Hollanders voor hunnen Koning, die hun zoo treffende blijken gaf van voorkeur en belangstelling. | |
[pagina 28]
| |
Frankrijk, in Holland eene geheime en welgeregelde policie willende hebben, droeg aan zekeren gateau den last op, om vooraf in het land zelve de noodige kondschap te dien einde op te doen; en deze slimme spoorhond zocht zoo listig zijn doel te bereiken, dat hij, onder een schoonschijnend voorwendsel, tot den Koning zelven wist te naderen, die echter, daar hij zijn oogmerk bevroedde, hem niet terstond in verlegenheid wilde brengen, door hem te ontmaskeren; maar lodewijk nam zoodanige maatregelen, dat die policie niet tot stand kwam, ofschoon de zendeling van Parijs reeds vele lieden aan zich had verbonden, ja zelfs personen, die in ondergeschikte bedieningen aan het Hof des Konings geplaatst waren. Wat moeite men ook deed, om het tegendeel te beweren, napoleon liet zich niet overtuigen, maar hield vol, dat geheel Holland besmet was met eene laakbare zucht voor de Engelschen, en hij noemde Koning lodewijk den eersten smokkelaar. Het ligchaamsgestel van lodewijk was tamelijk sterk geweest; maar sedert geruimen tijd hadden rheumatieke pijnen zijne regterhand verlamd, en hij ging kreupel aan de gevolgen van eenen val van het paard. Desniettegenstaande had de Koning van Holland, die werk maakte van zijn toilet, eene zeer goede houding, en overtrof in welgemaaktheid zijne broeders. Overal gelijken de Hovelingen elkander. Zedelijk karakter ontbreekt hun. De veelvuldige wrijvingen, die zij ondergaan, misvormen hen en doen hen onkenbaar worden. Men | |
[pagina 29]
| |
zou de Hovelingen bij de Joden kunnen vergelijken; zonder een volk uit te maken, zijn zij nogtans overal dezelfde. Van Holland bestond, na de inlijving, niet meer, dan de bodem. Daar vond de zucht naar overweldiging zich beperkt. De veroveraars kunnen de luchtsgesteldheid van een land niet doen verwisselen, den aard van den grond niet veranderen, den loop der rivieren niet stuiten of verleggen, noch den volksgeest geheel vernietigen; maar alles, behalve dit, moet voor hunne eerzucht onderdoen. De opbrengst van vijftig ten honderd van de koloniale waren, tijdens de vereeniging met Frankrijk in Holland gevonden, behalve zoo vele andere belastingen, had de vertrekken van den Grootmaarschalk in het Paleis te Amsterdam bijna geheel gevuld met klinkende munt. Deze verbazende menigte gelds werd openlijk in vaartuigen, op eene in het oog loopende wijze, vervoerd naar Antwerpen, en van daar verzonden naar Parijs. Welk een bedroevend schouwspel voor de Hollanders, hunne schatten, de vruchten hunner vlijt en nijverheid, zoo met schepen te zien wegvoeren naar den vreemdeling! En evenwel vernam men geene klagten! Sommige Hollanders, welke niet tot het gemeen behoorden, zeiden, (ter gelegenheid van een kostbaar vuurwerk, op Sint-napoleon te Amsterdam afgestoken) dat het beter ware, tweehonderd ongelukkigen gedurende een jaar te ondersteunen, dan eene groote menigte menschen voor eenige oogenblikken vermaak zonder eenige nuttigheid te verschaffen. De hoofdstad van Holland is slechts honderdtwintig mijlen van de hoofdstad van Frankrijk gelegen; maar let men op het onderscheid van zeden en op het karakter der bewoners, zoo schijnt de afstand wel duizend mijlen te zijn. De Natuur heeft tusschen twee elkander zoo nabij zijnde volken een zeer sterk geteekend verschil daargesteld. Eene koele geaardheid heerscht blijkbaar bij den Hollander. Zijne gelaatstrekken duiden zekere vastheid aan, die ligt het voorkomen van stijfhoofdigheid heeft, maar zich gewoonlijk openbaart op dezelfde bestendige wijze. De Hollander gaat regt toe tot zijn doel; hij laat er zich niet van verwijderen. Zijn geduld komt alle beletselen te boven. Hij is een voortreffelijk vriend, wanneer hij dengenen, dien hij aan zich verpligten wil, beproefd heeft. Hij bemint het vermaak; maar | |
[pagina 30]
| |
hij gaat tot hetzelve, gelijk hij zich naar zijn werk begeeft, en zijn gelaat, dat bijna altijd zekere rust teekent, doet zelden zijne gevoeligheid blijken; nogtans is hij zeer beleefd en zeer liefderijk. De Conscriptie, door Koning lodewijk als onmogelijk in Holland beschouwd, en even verderselijk gerekend als het vernielen der dijken, kwam het werk (der vereeniging met Frankrijk) bekroonen, verslagenheid onder alle standen der maatschappij verspreidende, en die genen der Hollanders, welke de vereeniging van hun land met Frankrijk toegejuicht hadden, zuchtten, even als alle andere huisvaders. Indien de celles, Graaf van het Fransche Keizerrijk, weder Baron geworden, gelijk voorheen, thans Afgezant van het Koningrijk der Nederlanden bij den Heiligen Stoel ter gelegenheid van een Concordaat, aan het Hof van Rome niet meer aantrekkelijke eigenschappen, waardigheid en bekwaamheden medebrengt, dan hij in zijne prefectuur toonde; indien hij op de puinhoopen van het Kapitool zijne spotachtige ruwheid niet heeft afgelegd, is het te vermoeden, dat de Regering geene reden zal hebben, om zich te verheugen over de hem toevertrouwde zending. - Indien Mevrouw de genlis, grootmoeder van Mejufvrouw de valence, echtgenoote van den Heer de celles, het bestuur over de opvoeding van dezen had gehad, zou zij buiten twijfel een zoo weinig beminnelijk karakter hebben zoeken te verbeteren. Toen men het Stadhuis van Amsterdam bouwde, was Holland dikwerf het tooneel van burgerlijke onlusten, en om wijze redenen heeft men bij het optrekken van dit groote gebouw, waarin de bewaarplaats van onmetelijke rijkdommen moest zijn, niet zoodanigen ruimen ingang willen maken, waardoor ook eene oproerige menigte te gemakkelijker, bij gelegenheid, zou hebben kunnen binnendringen. De hoofdingang bestaat uit negen kleine portalen, derwijze vervaardigd, dat de ruimte van elk derzelven juist groot genoeg is, om er een stuk kanon te plaatsen. Negen kanonnen, welbediend uit het binnenste van het Stadhuis, zouden een' gewapenden opstand, welke het plunderen der aldaar bewaarde schatten ten doel had, gemakkelijk in bedwang kunnen houden. Volgens eene waardering, tegen het einde van Wintermaand 1810 gedaan, werd het huisraad van het Paleis te Amsterdam geschat op 467,691 gulden. De vier andere Pa- | |
[pagina 31]
| |
leizen (op het Loo, te Utrecht, Zoestdijk en Haarlem) kunnen er wel voor 600,000 bevatten. Delft is, zegt men, het vaderland van hubert noot, schepper van het Treur- en Herdersdicht bij de nieuweren. Zekere vennekers, te Amsterdam, koopman in turf en hout, de levering van brandstof bij den Gouverneur hopende te krijgen, noemde denzelven (in zijn verzoek) Prins der Excellenties. In een klein verzoekschrift aan den Gouverneur, waarin zekere bosch alle mogelijke titels van den Prins zocht op te sommen, meende, zoo het schijnt, de verzoeker, in plaats van denzelven Duc de Plaisance te noemen, zich meer in zijne gunst in te dringen met hem te begroeten als Duc de Complaisance (Hertog van gedienstigheid). Toen napoleon te Breda kwam, werden hem de sleutels der stad door den Maire aangeboden. De Keizer kende deszelfs staatkundige denkwijze, schopte met den voet tegen het bord, waarop de sleutels lagen, zoodat ze op den grond vielen, en zeide op een' zeer norschen toon: ‘Pak u weg! bewaar uwe sleutels, om de poorten te openen voor uwe lieve vrienden, de Engelschen; ik heb ze niet noodig, om in uwe stad binnen te komen, waar ik meester ben.’ Napoleon had, gedurende zijn verblijf te Utrecht, verscheidene personen laten noodigen, om met hem en de Keizerin het middagmaal te houden. De Keizer, na geruimen tijd te paard gezeten te hebben, gevoelde vermoeijenis, en begaf zich te bed, zoodra hij was teruggekomen. Toen men hem kwam aanzeggen, dat alles gereed stond, liet hij aan zijne gemalin boodschappen, dat zij zich zonder hem aan tafel moest zetten met de genoodigde gasten. Maria louisa ging naar hem toe, en gaf hem hare verlegenheid te kennen, wanneer zij in gezelschap zou zijn met zoo vele deftige personen, tot welke zij niets wist te zeggen. Vergeefs! Napoleon hield vol, en de Keizerin was genoodzaakt, te gaan eten zonder den Keizer. Tegen het einde van het tweede geregt kondigde men de komst des Keizers aan. Hij verscheen in een' morgenjas en op kamermuilen. Het volgende voorval gaf aanleiding tot eene menigte valsche geruchten, tot duizend ongerijmde verhalen. Overal, waar napoleon zich bevond, uitgezonderd op het slagveld, droeg de Kamerdienaar zorg, dat er steeds een bad in gereedheid was; en te dien einde gebruikte hij een' keukenjongen, welke niet anders te doen had, dan het water altijd op zoodanigen graad van warmte te houden, als men | |
[pagina 32]
| |
wist, dat voor den Keizer paste. Te Utrecht had napoleon de benedenslaapkamer van zijnen broeder lodewijk betrokken, naast welke de badkamer was. Toen de Keizer, na zijne aankomst, des avonds zich te bed begeven hadGa naar voetnoot(*), maakte de knaap, ofschoon, even als zoo vele andere hofbedienden, afgemat van vermoeijenis en nat van den regen, het bad in gereedheid, en legde zich daarna ter ruste in een vertrekje naast de badkamer. Des nachts wil hij, om eene behoefte, welke hij te dier plaatse niet voldoen kon, naar buiten gaan; maar hij weet den weg niet. Nog half in slaap, bemerkt hij eene deur, draait de kruk zachtjes om, treedt binnen, en zoekt al tastende een' anderen uitgang. Hij stoot tegen een' stoel; op het gedruisch, dat hij maakt, vraagt eene forsche stem (het was de hem welbekende stem des Keizers): ‘Wie daar?’ De knaap, in de uiterste verlegenheid wegens zijne dwaling, geraakt geheel in verwarring; zijne belemmerde tong kan geen woord uitbrengen. In de donkerheid tast hij rond, en loopt tegen ander huisraad aan, terwijl hij te vergeefs weder door de deur zoekt uit te gaan, waar hij is ingekomen. De Keizer herhaalt zijne vraag, en wel op hoogeren toon; verbeeldt zich, dat men hem op bed wil overvallen; springt er af, en grijpt, tot zijn verweer, een zwaar zilveren zakuurwerk, dat altijd aan het hoofdeneinde van zijn bed lag. Het gelukt hem, den ongelukkigen jongen bij den kraag te grijpen, die meer dood dan levend was, en, naar het vermoeden des Keizers, bij zijne ontwaking uit den eersten slaap, eenen aanslag op zijn leven scheen in den zin te hebben. Napoleon roept, schreeuwt, vloekt; op het gerucht, dat hij maakt, schiet de Kamerdienaar toe, brengt licht, en vindt den Keizer der Franschen, ten naastenbij als een vuistvechter, met een' armen duivel, die, met eene forsche hand bij de keel gegrepen, zonder zich te durven verdedigen, vruchtelooze pogingen doet, om zich uit de handen van zijne tegenpartij los te rukken. Den Kamerdienaar volgde de Kamerheer, voorts de Aide-de-camp, de Grootmaarschalk, de Prefect van het Paleis, kortom, in een oogenblik was het geheele Hof op de been. Vóór dat men de ware toedragt der zake wist, waren velerlei gissingen, de eene onwaarschijnlijker dan de andere, over dit voorval gemaakt. Men had, zeide men, napoleon willen opligten; men had hem zoeken te dooden; maar hij had den sluip- | |
[pagina 33]
| |
moordenaar gesmoord. En inderdaad, had hij wapenen gehad, hij zou hem door de hersenen geschoten hebben, die hem zoo onzacht uit den slaap wekte, doch tegen wien hij nu niet anders doen kon, dan hem eenige slagen op het hoofd toebrengen met dat dikke horlogie, waarmede hij in de verwarring zich had gewapend tot zijne verdediging.
(Het vervolg hierna.) |
|