Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Schets eener geschiedenis des slavenhandels.(Uit het werk: Historisch-Philosophische Darstellung aller Veranderungen des Negersclavenhandels, enz. Door a. hüne. II Deelen.)
Hoe verschrikkelijk de slavenhandel ook wezen moge, kan men echter niet ontkennen, dat dezelve in alle tijden bestaan hebbe, en dat de meest verlichte volken zich aan deze onmenschelijkheid hebben schuldig gemaakt. Het schijnt zelfs, dat deze handel van het begin der maatschappij af bestaan heeft; de oudste geschiedkundige berigten ten minste maken daarvan reeds gewag. Mozes leert ons, dat abraham slaven hield, die hij gekocht had (Gen. XVII:23, 27). De zonen van jakob, zich van hunnen broeder willende ontdoen, verkochten hem aan Midianitische kooplieden, welke hem weder in Egypte verkochten (Gen. XXXVII:28); het schijnt dus, dat te dien tijde de handel in slaven in het Oosten reeds bekend en algemeen was. De bevelen van mozes, betrekkelijk de slaven, doen ons zien, dat de Hebreërs, na hunnen uittogt uit Egypte, reeds een groot aantal bezaten, en dat zij dezelve kochten en verkochten. De Profeet ezechiël (ez. XXVII:13) spreekt van de stad Tyrus als van eene beroemde slavenmarkt; en onderscheidene plaatsen in de Odyssea bewijzen vrij duidelijk, dat, ten tijde van homerus, de Egyptenaren en Pheniciërs algemeen bekend stonden, als handel drijvende in slaven. Men weet, dat de Pheniciërs kundige en werkzame zeelieden waren; en men heeft alle reden om te gelooven, dat hunne koopvaardijschepen zich niet enkel tot het drijven van koophandel bepaalden, maar dat zij ook van tijd tot tijd het beroep van zeeroovers uitoefenden, en mannen, vrouwen en kinderen van de kusten, welke zij bezochten, wegnamen; ondernemingen, | |
[pagina 2]
| |
waartoe het groot aantal eilanden, baaijen en golven van de Middellandsche zee bijzonder gunstig was. Eene menigte plaatsen bij de oude schrijvers kunnen deze onderstelling bevestigen. De Grieken, Carthagers en Romeinen hadden, om zoo te spreken, geheele legers van slaven; zij verkregen dezelve meest in den oorlog, dewijl de bewoners van de overwonnene steden gewoonlijk in slavernij gebragt werden. Het is blijkbaar, dat hieruit een zeer drokke handel in slaven moest geboren worden, gedurende de Republiek en onder de eerste Keizers. Het Christendom bragt in het Romeinsche rijk eene groote verzachting in het lot der slaven te weeg; maar na den val van Rome zien wij de slavernij weder te voorschijn komen. Toen de oude Germanen geene andere bezigheid kenden dan de jagt en den oorlog, hadden zij geene slaven, daar zij hunne gevangenen in den strijd ombragten. Maar toen zij hunne bosschen begonnen weg te ruimen, hunne woeste velden in vruchtbare landen te herscheppen, en eene menigte nieuwe behoeften hadden leeren kennen, begrepen zij, dat het beter was, het leven aan hunne gevangenen te laten, en hen ter bebouwing van het land en ter uitoefening van nuttige handwerken te gebruiken. Van toen af waren er slavenmarkten in vele steden van Duitschland, vooral in die, welke aan de Noordzee gelegen waren. Deze handel schijnt zelfs vrij aanmerkelijk geweest te zijn, daar, in de toltarieven der Frankische Koningen, de regten, welke voor den doorvoer van slaven moesten betaald worden, even zoo bepaald zijn als die der overige koopwaren. Dezelve was vooral zeer levendig van de vijfde tot de negende eeuw. De Sclaven en WendenGa naar voetnoot(*) hadden zich voornamelijk van denzelven meester gemaakt. Zij kochten vele slaven in Duitschland en Bohemen, en verkochten ze aan de Russen, welke dezelve tot naar Konstantinopel zonden. Later, onder de Keizers uit het Saksische huis, werden de Sclavische volken, uit het noorden van Duitschland, | |
[pagina 3]
| |
welke het Christendom weigerden te omhelzen, in slavernij gebragt door hunne overwinnaars, welke Christenen waren, en zij werden alzoo door geheel Duitschland verspreid. In Engeland, Frankrijk en Italië bestond de slavernij nog algemeen in de negende en tiende eeuw. De steden Bristol, Lyon, Verdun en Rome hadden groote markten, waar duizende Christenslaven van allerlei jaren en kunne te koop werden aangeboden, en dikwijls overgeleverd aan Moorsche koopers. Reeds toen, echter, was deze handel het voorwerp van hevige tegenkantingen; de Geschiedenis heeft ons de namen van vele Kerkvoogden bewaard, die te dien tijde zich met kracht tegen dit wreede misbruik verzetteden, als de H. wulstan, Bisschop van Worcester, agobard, Bisschop van Lyon, en de H. anschaire, eerste Aartsbisschop van Hamburg. Door hun voorbeeld aangemoedigd, namen de verlichtste en braafste leden der geestelijkheid hunne geestelijke wapenen op, om de slavernij te bestrijden, verklaarden dezelve onbestaanbaar met de voorschriften van het Evangelie, en bevalen het vrijlaten der slaven als een verdienstelijk werk aan, geschikt om hun de gunst van God te doen verwerven. Hun prediken was niet zonder goed gevolg, en de slavenhandel verdween langzamerhand uit de noordelijke deelen van Europa; maar met de zuidelijke was het zoo niet gelegen: daar bepaalde de geestelijkheid zich tot het afkeuren van het gebruik om Christenslaven te hebben, maar verzette zich niet tegen het houden van zoodanige, welke Muzelmannen waren. De verovering van Spanje door de Afrikaansche Mooren, hunne lange en bloedige oorlogen met de Christenbewoners van dat Koningrijk, hunne veelvuldige invallen in Frankrijk, hunne gedurige strooperijen op de kusten van Italië, hadden de Christenen en Muzelmannen zoodanig tegen elkander opgezet, dat men van weêrzijden alle die genen in slavernij bragt, welke te arm waren om zich los te koopen. Verre van teruggehouden te worden door godsdienstige beweegredenen, zagen de Christenen eene weldaad in het in slavernij brengen van de ongeloovigen, welke | |
[pagina 4]
| |
in hunne handen vielen. Ook zag men toen op de markten van Italië en Frankrijk meer Muzelmansche slaven te koop aanbieden, dan tegenwoordig Christenslaven op markten in de Barbarijsche staten. Deze staat van zaken duurde tot aan de zestiende eeuw; en, wanneer men in aanmerking neemt, dat men toen de Mooren met de Negers verwarde, en dezelve beschouwde als behoorende tot dezelfde soort van menschen en hetzelfde geloof belijdende, begrijpt men ligt de gemakkelijkheid, waarmede karel V, gezworen vijand van de Mooren in Afrika, de invoering van Neger-slaven in zijne Amerikaansche volkplantingen toestond. - Dit was de oorsprong van den handel. De Europeanen, echter, waren niet de eersten, welke in Afrika den slavenhandel hebben ingevoerd; deze barbaarsche handel was er reeds vele eeuwen bekend, vóór dat de Portugezen en Spanjaarden handelsbetrekkingen hadden met dit werelddeel. Edrisi, een voornaam aardrijkskundige van de twaalfde eeuw, leert ons, in zijne beschrijving van Afrika, dat de steden Tocrur, Sala, Berisa en Gana, aan den Nijl gelegen, in zijnen tijd grooten handel dreven, en dat zij, behalve vele andere waren, ook menschen verkochten. Hij voegt er bij, dat de bewoners der genoemde steden menigvuldige invallen deden in het land Lamlam, ten zuiden van Tocrur gelegen, en deszelfs bewoners weghaalden, om dezelve vervolgens op de markten van Marokko en de Barbarijsche staten te verkoopen. Van Abyssinië sprekende, verhaalt hij, dat de Arabieren daar verschillende koopwaren aanbragten, en daarvoor goud en slaven terugnamen. Ibn al vardi, een ander Arabisch schrijver, verzekert, dat de inwoners van Zengitane (nu Zangabar), aan de oostkust van Afrika gelegen, hunne kinderen aan de bewoners van Omam verkochten. De Venetiaansche reiziger cada mosto, die de kusten van westelijk Afrika, ongeveer in het midden der vijftiende eeuw, bezocht, zag daar groote Arabische karavanen, welke zich naar Tombutto of Tombuctou begaven, | |
[pagina 5]
| |
en naar vele andere steden van Middel-Afrika, om daar zijden stoffen te brengen, welke te Grenada en Tunis vervaardigd waren, alsmede zilveren vaatwerk en paarden, welke zij tegen goud, peper en slaven ruilden. Leo de Afrikaner, een geleerde Moor uit Grenada, geboren in de laatste helft der vijftiende eeuw, welke langen tijd de stad Fez bewoonde en een groot gedeelte van Afrika doorreisde, verzekert, dat de bewoners van Barbarijen met die van Nigritia handelsbetrekkingen begonnen hebben tegen het einde der tiende eeuw, en dat van toen af de handel in slaven er een gedeelte van uitmaakte. Hij haalt het koningrijk en de stad Tombutto of Tombuctou aan, gelegen in de nabijheid van een' der armen van den Niger, als grooten handel drijvende ten tijde, dat hij dezelve bezocht (ongeveer in 1500), en verzekert, dat het opperhoofd van dat land dikwijls zijne naburen aantastte, om gevangenen te maken, waarmede hij de paarden en koopwaren betaalde, welke hem de Arabische karavanen verkochten. Hij spreekt even zoo van den Koning van Bornou, en noemt de stad Gago, 400 mijlen zuidoost van Tombuctou gelegen, als eene der beroemdste slavenmarkten. Deze verschillende getuigenissen stellen het bestaan van den slavenhandel in Afrika buiten twijfel, en zulks op een tijdstip, zeer verre vóór dat de Europeanen den handel in Negers begonnen hebben; en wij weten door de nieuwere reizigers, dat nu nog deze handel zeer levendig is in onderscheidene gedeelten van Afrika, met welke de Europeanen weinig of geene betrekking hebben. Ieder jaar brengen talrijke karavanen uit Nubië, Dongolo, Darfour, Bornou, en andere binnenlandsche provinciën van Afrika, zwarte slaven, bestemd om de markten van Caïro, Siout, Esneh enz. te voorzien, waar Turksche en Arabische kooplieden dezelve komen koopen; en de middelen, waardoor deze karavanen zich de ongelukkige slagtoffers van hunne begeerlijkheid verschaffen, doen in wreedheid niet onder voor die, welke de Europesche Neger-handelaars gedurende drie eeuwen gebruikt hebben. | |
[pagina 6]
| |
Ofschoon voor het overige de Europeanen zich niet te verwijten hebben, dat zij den Afrikanen het eerst den slavenhandel hebben doen kennen, kunnen zij zich echter niet vrijpleiten van het verwijt, van aan dezen handel eene veel grootere uitgebreidheid gegeven te hebben. De meeste Europesche volken hebben in denzelven min of meer gedeeld; maar de Portugezen waren de eersten. Men weet, dat, in den loop der vijftiende eeuw, de nijverheid van dit volk zich voornamelijk tot ondernemingen ter zee bepaalde. De Infant Don hendrik, zoon van Koning jan I en broeder van Koning eduard, een voor zijnen tijd zeer verlicht Vorst en een vriend der wetenschappen, hield zich daarmede met veel ijver bezig. Ieder jaar bemande hij verscheidene schepen, bestemd om ontdekkingen op de westelijke kust van Afrika te doen, welke vóór hem slechts tot kaap Bojador, onder den zesentwintigsten graad N. breedte gelegen, bekend was. Hij had de Officieren, welke over deze uitrustingen het bevel hadden, gelast, zich van eenige inboorlingen meester te maken, en dezelve naar Portugal te brengen. Zijn voornemen was, van hen berigten in te winnen over deze onbekende streken, en zich daarvan te bedienen, om met hunne landgenooten vriendschapsverbindtenissen aan te gaan, welke eenen geregelden koophandel zouden kunnen daarstellen. Misschien ook hoopte hij dezelve als werktuigen te kunnen gebruiken, geschikt om die Heidensche volken te bekeeren en den Christelijken godsdienst in Afrika in te voeren; een ontwerp, dat hem na aan het hart lag. - Dit was geene gemakkelijke zaak; overal, waar de Portugezen voet aan land zetteden, vlugtten de inboorlingen verschrikt in het binnenste des lands. Na vele pogingen zonder gevolg, maakte een dezer zeelieden, alphonso gonzalves baldaja, die in 1440 tot op 30 mijlen van kaap Bojador doordrong, tien inwoners gevangen, allen Muzelmannen van Moorsch of Arabisch ras. Drie van hen, welke waarschijnlijk tot de vermogendste geslachten van het land behoorden, boden aan, zich los te koopen. Don hendrik zond hen | |
[pagina 7]
| |
naar hun vaderland terug, en hunne bloedverwanten bragten daarop terstond aan de Portugezen, voor hunnen verkoop, eene aanzienlijke hoeveelheid stofgoud en tien Neger-slaven uit Guinea afkomstig; en dit waren de eerste Negers, welke men in Portugal zag. Door dezen goeden uitslag aangemoedigd, begonnen de Portugesche zeevaarders het bedrijf van zeeroovers uit te oefenen, nu eens des nachts aan de kusten komende, om de ongelukkige inwoners in hunne hutten te overvallen, dan weder tot in het binnenste des lands doordringende, om gevangenen te maken, welke zij naar Portugal voerden en als slaven verkochten, ten zij zij de hoop hadden eenen grooten losprijs te bekomen. Het gevolg hiervan was, dat de enkele verschijning van een Portugeesch schip op de kusten schrik verspreidde en alle inwoners deed vlugten. Deze geweldenarijen, echter, hadden een ander doel, dan Don hendrik beoogde; ook gaf hij strenge orders, om dezelve te doen ophouden. Langzamerhand slaagde men in het daarstellen van eenige vriendschapsbetrekkingen met de inboorlingen; en in 1456 vond de Venetiaansche reiziger alvirio da cadamosto op het eiland Arguin, niet verre van de witte Kaap, Portugesche kantoren, welke eenen regelmatigen handel dreven met de Mooren van den Senegal, en hun koorn, stoffen en andere koopwaren verschaften, waartegen zij stofgoud en Neger-slaven ontvingen. Deze handel breidde zich uit, naarmate de Portugezen hunne ontdekkingen verder voortzetteden; dezelve werd levendiger, toen Koning jan II bezit van Guinea had genomen (in 1484), en toen hij er het fort St. George del Mina had doen bouwen, bestemd om de vastigheden van zijne onderdanen op deze kust te beschermen. Deze handel was echter nog zeer beperkt, aangezien de Portugezen alleen zwarte slaven gebruikten in hunne bezittingen op de kusten van Afrika, welke niet zeer aanzienlijk waren, en ook de andere Europesche staten dezelve nog niet kochten; maar de ontdekking van Amerika deed den slavenhandel weldra zeer uitbreiden. | |
[pagina 8]
| |
Ongetwijfeld bragt de zucht ter vergrooting van het veld der menschelijke kundigheden christophorus columbus tot het ondernemen der gevaarlijke togten, waarvan de ontdekking der nieuwe wereld het gevolg was. Ongelukkig geleken de gelukzoekers, welke met en na hen zich derwaarts begaven, hem niet. De gouddorst beheerschte hen uitsluitend, en verdoofde in hen elk gevoel van menschlievendheid; ook werd hunne aankomst in het andere halfrond voor deszelfs bewoners eene bron van onheil en rampspoeden. Men weet, dat de Spanjaarden op het eiland Haïti, of St. Domingo, hunne eerste vastigheden hadden, en dat hun voornaamste doel was het bewerken der goudmijnen, welke het eiland bevatte. Deze arbeid vorderde veel meer handen, dan de Spanjaarden zelve konden te werk stellen. Hoe nu dit gebrek te verhelpen? Zij waren niet verlegen met het uitdenken van middelen hiertegen. Het land met alle de bewoners als hunne wettige verovering beschouwende, dwongen zij de inboorlingen, om in de mijnen te werken; en het Spaansche Gouvernement wettigde dit geweld, door den Gouverneur van Haïti te magtigen, om alle de Indianen tusschen hem en zijne Officieren te verdeelen, welke dezelve vervolgens aan de volkplanters tot zekeren prijs verhuurden. De vermoeijenissen van het werken in de mijnen, welke de krachten dezer van natuur zwakke menschen te boven gingen, de wanhoop van zich aan hun vreedzaam lot ontrukt te zien en onderworpen aan de willekeur van wreede meesters, en de mishandelingen, waarmede men hen overlaadde, deden hen bij duizenden omkomen. In weinige jaren verminderde de bevolking op eene ontzettende wijze. Volgens den waarheidlievenden robertson, bevatte het eiland Haïti, bij de eerste ontscheping van columbus, omstreeks een millioen inwoners; vijftien jaren later, in 1508, waren er slechts 60000, en na de telling van den Gouverneur albuquerqueGa naar voetnoot(*) niet meer dan 14000! | |
[pagina 9]
| |
De Indianen, echter, hadden, sedert de oprigting der Spaansche vastigheden, ijverige vrienden gevonden in de Dominikaner-monniken, welke gekomen waren met het oogmerk, om hen tot den Christelijken godsdienst over te halen. Deze stelden alles in het werk, om het lot van deze ongelukkige inboorlingen te verzachten; zij verweten hunnen landgenooten, op eene nadrukkelijke wijze, hunne wreedheid; zij beschuldigden die genen van goddeloosheid, welke de Indianen als slaven behandelden, en gingen zelfs soms zoo verre, van hun de kerkgeregten te weigeren: maar alle hunne pogingen leden schipbreuk op de schandelijke begeerlijkheid der volkplantersen de bemoeijingen der Franciskaner-monniken, welke, misschien uit naijver, zich de zaak der Spanjaarden aantrokken, en staande hielden, dat de volkplanting niet konde bloeijen, zoo de inboorlingen niet geheel en al van haar afhingen. Door middel van deze redenen gelukte het hun, een Koninklijk besluit te verkrijgen, steunende op de beslissing van eene vergadering van Goden Regtsgeleerden, welke de slavernij der Indianen voorstelde als overeenkomstig met Goddelijke en menschelijke wetten, en als het eenig krachtdadig middel, om deze Heidenen tot het Christendom te doen overgaanGa naar voetnoot(*). De Dominikanen lieten zich hierdoor niet afschrikken; een hunner, barthelemi de lascasas, begaf zich naar Spanje, om de herroeping van het besluit te verwerven. Ferdinand gestorven zijnde zonder iets beslist te hebben, wendde zich las casas tot den Kardinaal ximenes, met het beheer van het Koningrijk Spanje | |
[pagina 10]
| |
belast, onder den titel van Regent, tot de aankomst van den jongen Koning karel. Op zijne bede benoemde ximenes eene Commissie, voorzien van zeer uitgestrekte volmagten, welke zich naar de plaats zelve moest begeven, om partijen te hooren, en tusschen hen te beslissen. Na een lang en wijdloopig onderzoek, overtuigde zich deze Commissie, dat, aangezien het kleine getal Spanjaarden, op Haïti gevestigd, de bewerking der mijnen en de bebouwing van den grond de hulp der Indianen noodig hadden, en dat deze zonder stelligen dwang nooit zouden werken; dat bij gevolg, wilde men de volkplanting niet geheel en al verlaten, en Spanje van de voordeelen berooven, welke hetzelve daarvan trok, men de verdeelingGa naar voetnoot(*) der Indianen en hunne slavernij moest handhaven. Zij oordeelde het echter gevoegelijk, eenige verordeningen te maken, strekkende om het lot der Indianen te verzachten, en te beletten, dat men hen met werk overlaadde, of mishandelingen deed ondergaan. Deze uitslag voldeed las casas geenszins, wijl hij niet enkel verzachting in het lot der Indianen verlangde, maar bevrijding van de slavernij. Hij keerde dus naar Spanje terug, omzijne verzoeken te hernieuwen, en vond de Vlaamsche MinistersGa naar voetnoot(†) van karel wel genegen om hem aan te hooren; maar hij bemerkte weldra, dat de moeijelijkheid, om aan de volkplanting van St. Domingo een voldoend aantal handen te verschaffen, hetzij voor | |
[pagina 11]
| |
het bewerken dat mijnen, hetzij voor het kweeken van het suikerriet, hetwelk een aanzienlijke tak van nijverheid geworden was, altijd een onoverkomelijke hinderpaal tegen het welgelukken zijner pogingen zijn zoude. De Indianen door vrije Spanjaarden te doen vervangen, was naauwelijks mogelijk; de Spanjaarden, welke naar St. Domingo gingen, waren allen soldaten of gelukzoekers, gelokt door de hoop om schatten te verzamelen, zonder vele moeite aan te wenden, en geenszins genegen om hunnen kost te winnen door zwaren en aanhoudenden arbeid. De Mooren en Neger-slaven, welke las casas in vrij grooten getale in Spanje zag, en waarvan zelfs verscheidene van daar naar St. Domingo gezonden geweest waren, schenen hem, daarentegen, zeer geschikt daartoe; te meer, daar zij baarblijkelijk sterker, en geschikter waren, om vermoeijenissen door te staan, dan de Indianen. Hij stelde dus aan het Spaansche Gouvernement voor, om in Haïti een vrij aanzienlijk getal Negers van Guinea in te voeren, om de handen der Indianen te kunnen missen, welke eindelijk geheel zouden uitsterven, indien men hen bij voortduring tot eenen arbeid gebruikte, welke ontwijfelbaar hunne krachten te boven ging. Het schijnt bij den eersten opslag zeker vreemd, dat een man, wiens redenen en daden welwillendheid en liefde tot grondbeginsel hadden, eenen raad konde geven, welke in zichzelven zoo laakbaar en in de gevolgen zoo schrikkelijk was. Evenwel, wanneer men in aanmerking neemt, eensdeels den bijzonderen toestand van las casas, anderdeels de vooroordeelen zijner eeuw, zijner natie en van zijnen stand, (vooroordeelen, boven welke hij zich niet had weten te verheffen) kan men dit vreemde eenigzins begrijpen. Las casas was naar St. Domingo gezonden geworden, om de Indianen tot het Christendom te bekeeren; hierdoor beschouwde hij zich als geroepen, om hen bijzonder te beschermen; getuige van hun lijden, stelde hij in hun lot een veel levendiger belang, dan in dat der Afrikanen. Daarenboven hadden de zoo zachte Indianen den Spanjaarden | |
[pagina 12]
| |
nimmer eenig kwaad gedaan; integendeel hadden zij hen, bij hunne eerste ontscheping op hun eiland, vriendschappelijk ontvangen, en hun alle mogelijke hulp verschaft. Hen in ketenen te klinken voor hunne gastvrijheid was zich schuldig te maken aan de grootste ondankbaarheid. De vraag, echter, veranderde van natuur ten opzigte der Negers, welke las casas, even als zijne tijdgenooten, met de Mooren verwarde. Deze waren Mahomedanen, en bijgevolg gezworen vijanden van alwat Christen was; zij behoorden tot een geslacht, dat weleer Spanje vermeesterd had; dat gedurende eene reeks van eeuwen tegen de Spanjaarden krijg gevoerd had, en hetwelk bij voortduring in vijandschap met hen leefde. Zij zelve waren gewoon, de Christenen, welke in hunne handen vielen, tot de hardste slavernij te doemen; de Spanjaarden oefenden dus eene regtvaardige wraak, door, bij den arbeid van hunne volkplantingen, Negers te gebruiken, welke, van eene sterkere natuur zijnde, beter de vermoeijenissen konden verduren, en daarvan minder zouden lijden, dan de Indianen. Zoodanig waren, naar alle waarschijnlijkheid, de redeneringen van las casas, en de redenen, welke hem bewogen tot het geven van eenen raad, die de verschrikkelijkste gevolgen had voor de ongelukkige bewoners van Afrika, en die den Indianen weinig baatte; want deze bleven, niettegenstaande de invoering van Negers in de volkplanting van St. Domingo, beroofd van hunne vrijheid, en, gelijk las casas voorspeld had, verdween hun geslacht op de eilanden dermate, dat men er thans geene overblijfsels meer van vindt. Had het Spaansch Gouvernement zich weinig genegen betoond, om de welwillende inzigten van las casas, betrekkelijk de Indianen, te ondersteunen, het nam daarentegen gretig zijn voorstel aan, ten opzigte der Negers van Guinea. De Raad van Koophandel van Sevilië werd belast met hetzelve te onderzoeken, keurde het met eenparigheid van stemmen goed, regelde de voorwaarden, waarop deze nieuwe invoer moest geschieden, en be- | |
[pagina 13]
| |
paalde op 4000 het getal Negers, dat men jaarlijks zoude invoeren op de eilanden St. Domingo, Fernandino, St. Jan en Jamaica, alwaar de voornaamste Spaansche vastigheden bestonden. Terzelfder tijd verleende de Koning aan een' zijner gunstelingen, den Markies de la bresa, het uitsluitend voorregt van dezen nieuwen tak van handel voor den tijd van acht jaren, en deze verkocht hetzelve wederom aan Genuesche kooplieden voor eene som van 25000 dukaten. Van de gifte van dit voorregt af, in 1517, dagteekent de wettige en geregelde daarstelling van den slavenhandel. Reeds bij den aanvang had dezelve een gewenscht gevolg; de volkplanters bemerkten weldra, dat één Neger zoo veel werk konde doen als vier Indianen; ook zochten zij dezelve met zoo veel ijver, dat die, welke de Genuezen verschaften, niet voldoende waren. De Portugezen trokken hun voordeel uit deze omstandigheid, en voerden er in tegen de wet; hunne vastigheden in de Koningrijken Congo en Angola en op de kust van Guinea hadden hen met den slavenhandel reeds gemeenzaam gemaakt, en maakten hun de middelen gemakkelijk, om vele Negers uit het binnenste van Afrika te bekomen. Bij het eindigen van het voorregt der Genuezen, belastten zij zich, om aan de Spaansche eilanden de Negers te verschaffen, welke zij noodig hadden, en sedert voorzagen zij bijna uitsluitend alle de Spaansche volkplantingen gedurende meer dan eene eeuw. Zij verloren dit voordeel eerst in 1640, sedert de omwenteling, welke het huis van braganza op den troon van Portugal plaatste, en eene langdurige vijandelijkheid tusschen de beide volken deed ontstaan. Voor het overige hadden de vastigheden der Portugezen in Brazilië veel meer Negers noodig dan de Spaansche volkplantingen. De bewoners van dat land, meer gehard dan die der eilanden, lieten zich zoo gemakkelijk niet ten onder brengen; zoodat men van den beginne aan er op bedacht moest zijn, om Negers te gebruiken tot het bebouwen van den grond. Daarenboven maakte de nabijheid der kusten van Afrika de | |
[pagina 14]
| |
invoering der slaven te gelijk gemakkelijker en voordeeliger; vermits er, gedurende den korten overtogt van Congo naar Rio Janeiro, veel minder omkwamen, dan wanneer men dezelve tot St. Domingo vervoeren moest, of wel naar Mexico en Peru. Ook zochten de slavenhandelaars hunne betrekkingen aan deze zijde; en deze handel werd zoo levendig, dat, tegen het einde der zestiende eeuw, Brazilië van de kust van Angola alleen meer dan 28000 Negers ontving. (Zie turner's Voyage, in hacluit's Collection of Voyages, T. IV. p. 1243.) Gedurende de geheele zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw waren de Portugezen, om zoo te zeggen, meester van den slavenhandel; op de markten, welke zij op de Kaap-Verdische eilanden hadden, kwamen de overige volken slaven koopen, daar zij dezelve niet onmiddellijk van de kusten van Afrika konden bekomen, welke de Portugezen met naijver bewaakten. Later werden zij genoodzaakt, de voordeelen van dezen handel met de Engelschen en de Hollanders te deelen; en eindelijk bleef hun niets over, dan het voorzien van hunne eigene volkplantingen. De Spanjaarden, nimmer vastigheden gehad hebbende op de kust van Afrika, zijn altijd in de noodzakelijkheid geweest, middelaars te gebruiken, om zich de slaven te verschaffen, welke zij voor hunne volkplantingen noodig hadden. De Genuezen, Portugezen, Engelschen, Hollanders en Franschen waren beurtelings de genen, welke er hen van voorzagen. Het Spaansche Gouvernement, dezen handel als zeer winstgevend beschouwende, verhuurde de monopolie daarvan aan vreemde maatschappijen, die van haar voorregt gebruik maakten, om hare slaven aan de Spaansche volkplanters te verkoopen tot zeer hooge prijzen; en in dit opzigt, zoo als in vele andere, keerden de handelsbesluiten van het hof van Madrid ten nadeele van deszelfs eigene onderdanen. (Het vervolg hierna.) |
|