de jubeltoon dan eerst klinken en juichen, wanneer wij voor Gods troon in alle eeuwigheid zingen en groeten: Gevonden!’ De Beeldtenis behaagt ons minder. De oude boosaardige Blankzwarden tergt zijne jonge vrouw door zijne mishandelingen tot ontrouw, straft daarna haren val door haar te vermoorden, en eindigt met een' zelfmoord. Wij vragen: welke is hier de zedelijke strekking? Afschrikking van de ondeugd? Het is waar, Blankzwarden zou op zichzelf daartoe kunnen dienen; maar de verschoonende wijze, op welke de echtbreuk hier voorgesteld, het beminnelijk licht, in hetwelk de overspelige vrouw en haar verleider geplaatst worden, bederven weder, wat het eerstgenoemde karakter had kunnen bevorderen. Voortreffelijk is anders de hier gegevene les: ‘Niet de booze inborst alleen doet den mensch tot misdaden en ellende vervallen! Menschelijke zwakheid is de moeder der meeste zonden, en brengt zelfs engelen ten val! Daarom hoede de mensch zich voor toegevend. heid jegens zichzelven, en beware zijn hart en zijne zinnen voor de tirannij der gevaarlijke minuut!’ Met genoegen lazen wij de Brokstukken uit het Dagboek van een' invalieden Ridmeester, die door zijn gezond verstand, zijn weldadig en vergenoegd hart, niettegenstaande zijne zesendertig jaren, zijnen lammen arm en houten been, de brave echrgenoote, welke hem ten deel viel, waardig was. In het Geloof wordt bij den jongen Hippolyt, wien onverdiende armoede had ter nedergedrukt, door het bestuur en de hulp van den eerwaardigen Heliodoor, de gezonken moed weder opgewekt, en hij op de edele kunstenaarsbaan met het beste gevolg teruggevoerd. Door de hartelijke en overtuigende wijze, op welke hier het geloof aan het goede en wijze der Voorzienigheid, ook wanneer zij ons opoffering en ontbering oplegt, aangeprezen wordt, beveelt dit verhaal zich zeer aan.
Maar het heeft ons verbaasd, aan het einde van dezen bundel het stuk te vinder: de Vampyr. Juist niet omdat het verhaal op een bijgeloovig volkssprookje gegrond is, - romanschrijvers hebben dezelfde vrijheid als de schilders en dichters, - maar om het doel- en zoutelooze van hetzelve, ontdaan van den schoonen dos, waarmede het door het dichterlijk talent van eenen byron getooid is; terwijl wij het aan niets anders dan aan eene echt Engelsche grilligheid kunnen toeschrijven, dat men zijne bekwaamheid misbruike tot opsiering van zulk een ellendig vertelsel. Wenscht dus de anders niet onbekwame vertaler van dezen bundel dank te verdienen bij den Nederlandschen lezer, hij zij in het vervolg er op uit, om, bij het overbrengen van vreemde voortbrengsels op onzen bodem, wat zorgvuldiger kaf en koorn te onderscheiden, en ons alleen het laatste aan te voeren.
Boekbesch. No. XV. bl. 683, reg. 22, lees: dien.