Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijConsideratiën van Prof. H.W. Tijdeman, te Leyden, over de Punten van Overweging betrekkelijk het Akademisch Onderwijs. Te Leyden, bij S. en J. Luchtmans. 1828. In fol. 44 Bl. f 1-25.Uit de Dagbladen zijn algemeen bekend geworden de Punten, betrekkelijk het Hooger en Middelbaar Onderwijs, ter overweging voorgesteld aan eene daartoe door Z.M. aange stelde Commissie. Het is hier de plaats niet die punten op te geven, veel minder over dezelve onze bedenkingen en consideratiën mede te deelen. Uit den aard der zaak houden wij ons geheel en al hiertoe onbevoegd. Het geheele Onderwijs moet naar het wijze plan des Konings tot vastheid worden gebragt. Eene wet, volgens de Grondwet gemaakt, | |
[pagina 699]
| |
moet elk geschreeuw doen smoren, hetwelk ook tegen het Hooger Onderwijs van vele kanten werd aangeheven. Met de uiterste behoedzaamheid, door eenigen als onbestendigheid aangezien en als zoodanig afgekeurd, gaat Nederlands Koning in deze belangrijke zaak te werk. Die punten voor en tegen de bestaande verordeningen op het Akademisch onderwijs, gedeeltelijk ook door misnoegden en schreeuwers aan de hand gegeven, moeten eerst bezadigd en van alle kanten bekeken en overwogen worden. Eene Commissie, die wel meer lichts zal hebben ontvangen van wege de Regering, dan die punten zelve ontsteken, moet daarna den Koning dienen van consideratie. Daarop is eene andere Commissie aangesteld, om, door deze conderatiën ingelicht, eene wet op het onderwijs te ontwerpen, welke met gemeen overleg der Staten-generaal kan worden gemaakt, en verbindend verklaard ook voor alle de Akademiën des Rijks. Wij zien niet, hoe men met meer wijsheid en omzigtigheid kan te werk gaan. Het spreekt dus van zelve, dat alles, wat tot dit gewigtig onderwerp betrekking heeft, vooral door het geschreeuw van andersdenkenden in omvrage moet worden gebragt, om behoorlijk te worden getoetst en overwogen. Dit alles, gelooven wij, zal ook moeten dienen, om die voor te dragen wet te verdedigen, wanneer dezelve in de Staten-generaal min gunstig beoordeeld wordt. Doch juist de vragen naar alles, wat tot dit onderwerp betrekking heeft, geven den schreeuwenden hervormers gelegenheid, om nog harder te roepen: ontbloot ze, ontbloot ze; terwijl de vreesachtigen het vertrouwen voor een groot gedeelte afleggen op onze verlichte Regering, welke, zelfs door het personeel der aangestelde Commissiën, getoond heeft, niet roekeloos de goede vruchten te willen vernielen, welke het verbeterd Akademisch onderwijs, reeds sedert ruim veertien jaren, in ons vaderland heeft opgeleverd. Dit onderscheidenlijk werken van het Gouvernement op dit punt legt dan ook aan iedere Commissie, en aan wien ook verder die vragen mogten worden voorgelegd, de verpligting op, niet verder te gaan, dan de hun gegeven lastbrief vergunt. Die vragen zijn aan de Hoogescholen regtstreeks medegedeeld. Hierin ziet tijdeman, bl. 1, eene edelmoedigheid, welke de gelegenheid verschaft aan de Hoogescholen en Faculteiten, om van hunne zijde hunne wenschen en bedenkingen mede te deelen. Recensent staat met geene | |
[pagina 700]
| |
Akademie in eenig verband, en weet daarom niet, of die punten, zonder iets meer, aan alle de Hoogescholen zijn gezonden geworden. Doch uit den gang te oordeelen, welken de Koning tot dusverre gehouden heeft, zijn de Hoogescholen op dus genoemde interrogatoria gehoord, zonder advies of consideratie te moeten mededeelen. Dit laatste schijnt de Koning aan zijne Commissie overgelaten te hebben, die wel bevoegd was, zonder anderer consideratiën, den Koning in deze volkomen te dienen. Door een' man als van heusde, om van de overigen te zwijgen, was elke Hoogeschool in die Commissie voldoende vertegenwoordigd; en zijne uitmuntende Brieven over den aard en de strekking van hooger Onderwijs hebben later bewezen, dat Z.M. in de keus zijner Commissie zijne mannen regt goed kende. Vreemd moet het dus aan ieder voorkomen, dat Prof. tijdeman, boven en behalve de antwoorden der Leydsche Hoogeschool, nog afzonderlijk heeft gemeend te moeten berigten, en dit berigt, of, zoo als hij dat noemt, zijne consideratiën, gezonden heeft aan de Leden der door Z.M. benoemde Commissie en eenige andere Staatspersonen. Hier heeft alles zoo den schijn, dat hij of met de gegevene antwoorden der Leydsche Hoogeschool niet tevreden was, of eenigzins misnoegd is, dat niet hij in die Commissie is benoemd geworden, of... maar wij willen niet alles opnoemen, wat tegen de gepastheid zijner ongevraagde consideratiën met meer of minder schijn kan worden ingebragt. Onze Lezers mogen uit het volgende oordeelen, wat het meest den Heer tijdeman tot dit geschrijf bewogen heeft: ‘Bij de verschillende denkwijzen nogtans en vaak strijdige belangen der personen, waaruit die ligchamen (Hoogescholen en Faculteiten) bestaan, behelzen de resultaten dier raadplegingen zoo veel te minder het volledig gevoelen van een' enkelen, als ze zich stelliger aankondigen als de algemeene opinie van allen.’ Was het algemeen gevoelen, tot hetwelk de rijpe beraadslagingen van allen leidden, niet voldoende? Moesten al de Professoren hun gevoelen behouden en afzonderlijk mededeelen? Bij de beraadslagingen had tijdeman zijn bijzonder gevoelen moeten blootleggen, en, bij afkeuring van het bijzondere door ambtgenooten, hetzelve niet op- en doordringen. Dit is ons gevoelen, bij hetwelk wij op meerderen bijval kunnen rekenen, dan tijdeman bij het zijne. Doch laten wij hem verder hooren: ‘Ik | |
[pagina 701]
| |
heb mij dus van den beginne af aan, in eene zaak van dit gewigt, de vrijheid voorbehouden, om mijn bijzonder gevoelen over de voorgestelde punten afzonderlijk voor te dragen en te ontwikkelen: en ik vond mij te meer daartoe geregtigd en gedrongen, daar ik nopens de meeste dezer vraagpunten eene opinie hebben kan, op ondervinding en vergelijkende opmerking gegrond. Als Professors-zoon, als Student, en als Docent, en in vriendschapsbetrekkingen ook op de andere Noord-Nederlandsche Hoogescholen, heb ik mijn bijna vijftigjarig leven gesleten onder de oude inrigtingen der voormalige federative Republiek, de weifelende hervormingsplannen van Koning lodewijk, de Fransche organisatie van het Onderwijs en de in 1815 vernieuwde, en meest uit al deze verschillende bestanddeelen gecomposeerde vormen; terwijl eene reis van twee maanden lang in Duitschland, eenige jaren geleden, mij de Universiteiten van Göttingen, Berlijn, Leipzig, Halle en Jena aanschouwelijk heeft doen kennen.’ Alles, wat tijdeman, waarlijk niet zonder grooten ophef, hier opnoemt, bewijst wel, dat hij op die vragen goed zou kunnen antwoorden. Maar bevoegdheid hiertoe, en tot het openbaren zijner consideratiën, volgt niet volstrekt uit al dat opgenoemde. Men moet ook afzonderlijk worden gevraagd, en tot die consideratiën vrijheid bekomen hebben, zai men niet in eigen, maar vooral in anderer oogen de noodige bevoegdheid bezitten. Voor dit laatste ontbreekt elk bewijs. Zullen wij nu op alles letten, wat tijdeman zegt? Ook zonder eenige der hoedanigheden te bezitten, welke hij van zichzelven opnoemt, zouden wij gemakkelijk in bijzonderheden kunnen aantoonen, dat zijn bijzonder gevoelen nopens dit onderwerp nimmer het algemeene kan of zal worden. Doch dan zouden wij te uitvoerig worden voor ons Tijdschrift, en ongevraagd, en dus ook onbevoegd, datgene behandelen, wat aan de Commissie van overweging zoo goed en veilig is toevertrouwd geweest. Deze schuld willen wij niet op ons laden. Slechts eene en enkele aanmerking zullen wij mededeelen. Ons heeft gehinderd, dat tijdeman vooral donker curtius zoo dikwerf bij name noemt. Nu en dan schijnt hij hem of deszelfs zoon te vleijen. Dit moet donker curtius zelven hinderen, die nu, in de Commissie van overweging gezeten hebbende, wel zal inzien, dat veel van hetgeen hij eldersGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 702]
| |
over Hoogescholen en Akademisch onderwijs gezegd heeft, niet veel meer is geweest, dan enkele expectoratie. En dien man schijnt tijdeman aan te zien, alsof hij alleen de wet zal stellen. Daarenboven blijkt bijna overal zeer duidelijk, dat deze Consideratiën afkomstig zijn 1o. van een' Professor, 2o. te Leyden, 3o. in de Regten. Meer bijzonderheden noemen wij nu niet op. Dit maakt juist deze Consideratiën voor de meergenoemde Commissie minder bruikbaar. Onpartijdigheid vindt zich op vele plaatsen belemmerd. B.v. op de vraag nopens de vervroegde groote vacantie antwoordt tijdeman, bl. 10: ‘Te Leyden hopen wij van neen,’ zonder dat hij iets bijzonders meldt, dat meer bepaald op die Akademie alleen kan toegepast worden. En vervolgens spreekt hij alleen uit het standpunt van Jurist. Maar misschien is dit enkel, om die kleine aardigheid Urist, dat moet heeten, dien men bij het uur betaalt, aan den man te helpen. Insgelijks is tijdeman van eenzijdigheid niet vrij te pleiten op bl. 6, waar hij van de suppressie van eene der Hoogescholen melding maakt. ‘Leyden en Leuven zouden, naar ik hoop, wegens hunnen ouden en gevestigden roem in de geleerde wereld; Groningen om deszelfs ligging, als eenig punt van hooger geleerd onderwijs in een aanmerkelijk gedeelte des lands, die het zelfs onder napoleon als geleerde school gesauveerd heeft, buiten aanmerking blijven.’ Dus Utrecht, als in die vreesselijke dagen! ‘Elke der Hoogescholen,’ zegt hij aldaar, ‘zou buiten twijfel redenen kunnen aanvoeren, om van die metamorphose bevrijd te blijven.’ Maar dit zegt al zeer weinig. Recensent heeft te Utrecht gestudeerd, en bij de komst der Heeren cuvier en noël aldaar, op aanvrage van een zijner Leermeesters, zich aangeboden, om iets hagchelijks te wagen, daar men dit voor het belang dier Hoogeschool toen hoogstnuttig oordeelde. Het bleef toen slechts bij ingewilligde aanvrage. Indien Recensent hier meer bepaald voor Utrechts Hoogeschool sprak, zou men dit aan baatzucht geenszins toeschrijven, maar alleen aan erkentelijkheid voor het aldaar genoten onderwijs. Doch al de Akademiën zijn Nederlandsche instellingen, en wel van | |
[pagina 703]
| |
het meeste belang. Napoleon moge de Akademiën, even als militaire posten, op eenigen afstand geplaatst willen hebben, welk Nederlander, die door niets wordt verblind, verlangt de Akademiën, als poststations, naar uren berekend? Groningen, zoo verre van de twee andere verwijderd, en met minder studenten, al komen er ook eenigen uit Hanover, voorzien, verzet zich tegen deze ellendige lengtemaat. De bevolking, en wel zulk eene bevolking als de meeste studerenden oplevert, heeft hier invloed. Utrecht en Leyden, beide in de nabijheid van groote steden, kunnen nevens elkander blijven bestaan, en dan nog met Groningen altijd blijven monsteren. Zal de bevolking der Zuidelijke deelen des Rijks, eveneens met slechts drie Hoogescholen voorzien, de behoefte kunnen bepalen voor het Noordelijk gedeelte? Bestaat ook daar meer dan de helft der Akademische kweekelingen uit studenten in de Godgeleerdheid? Zij hebben hun Collegium Philosophicum en welhaast zoo vele Seminaria als er Bisschoppen zullen zijn. Ook deze kosten den lande geld. Moet dan eene der Noordelijke Hoogescholen vallen, omdat men elders dezelfde behoefte op eene andere wijze vervuld ziet, en daarom op de Hoogeschool geene Godgeleerdhnid wil opdoen? Vernietig eene der Noordelijke Hoogescholen. Hoop aldus de studenten in ééne stad opeen. De kosten vergrooten voor familiën, die de grootste sommen zelve betalen voor de vorming harer kinderen tot den geestelijken stand. Men rekent buiten den waard, wanneer men gelooft, dat de studenten der onderdrukte Hoogeschool zich allen op de andere zullen laten vinden. De vermeerderde kosten zullen evenzeer op de andere studenten werken, en de helft der studenten, door vermeerdering van kosten overal verminderd, zal eveneens ledige plaatsen achterlaten op de collegies van de meeste niet Theologische Faculteiten. Op deze wijze zou eene schoone en hoogst nuttige instelling wegkwijnen, welke men naderhand bij meerdere kosten niet zoo spoedig en volkomen zal kunnen verhelpen. Mag dat Protestantsch Kerkgenootschap, hetwelk, alleen voor te vormen geestelijken, op de Akademiën Leyden, Utrecht en Groningen, ten minste de helft der kweekelingen levert, niet verwachten, dat alle die Akademiën, voor hetzelve te gelijk Collegium Philosophicum en Seminaria, gehandhaafd zullen worden? De Ultramontaan moge zijne stem weigeren; wij voor ons, het zij met eerbied voor onzen Koning gezegd, smeeken hierom geenszins, als slaven, | |
[pagina 704]
| |
maar verwachten dit, om niet sterker te spreken, naar den geest der Grondwet, als Nederlanders. Doch wij keeren tot de Consideratiën van Professor tijdeman terug, en merken alleen nog dit aan, dat dezelve te veel eene financiéle houding hebben. Bijna in elk antwoord schijnt plutus een woordje, en somtijds meer dan één woordje, mede te spreken. Dit zullen wij niet in al de bijzonderheden aanwijzen. Deze plutus doet daarom den Heere tijdeman een zwart, en, Gode zij dank! wij mogen zeggen, een te zwart tafereel ophangen van de zeden der meeste jongelingen aan de Akademie. Op bl. 38 teekent tijdeman den zedelijken toestand der jeugd niet gunstig. Men ziet, dat de ongeregeldheden, die in het laatste voorjaar te Leyden zoo treurige, ofschoon op zich zelf geheel onverdiende, blaam op die Akademie geworpen hebben, alles hem te zwart hebben afgemaald. De meeste (zegge: de meeste) ouders en voogden, heet het, geven den jongelingen te veel gelds in handen. Hierop aast allerlei soort van roofgespuis, dat hen spoedig verleidt, om, bij gebrek van dat vele geld crediet en kwade ressources te vinden. In dit ongebonden leven ‘schikken zij zich weldra tot gemak en vermaak, verwaarloozing van collegiën en studie, tot spel en dronkenschap.’ Hoort nu, Lezer! wat verder volgt: ‘Zoo blijven zij eenige jaren aan de Akademie, - leeren, bij tusschenpoozen, - of eerst tegen het einde, bij een Repetitor, - zoo veel, dat zij met horten en stooten door de, ons niet min dan hen pijnigende, examina kunnen komen; - verlaten de Akademie en treden de Burger-maatschappij in, met een ledig of verward brein, gesloopt ligchaam, berooide beurs, en bezoedeld of vereelt hart. - En dit worden dan, God betere 't! onze Wetgevers en Regters, de verzorgers onzer geestelijke, en ligchaams-, en geldelijke belangen!’ Neen, Heer Prosessor! uwe expectoratie gaat te ver, strekt zich tot alle Faculteiten uit, en zou eene hervorming voor de Leydsche Akademie hoogst noodzakelijk maken, indien niet geldelijke gevoeligheid U hier meer deed zeggen, dan Gij immer zult kunnen bewijzen. De aanteekening (70) wijst ons op plutus en diens. over dergelijke onderwerpen, niet altijd billijke uitspraken. Neen, Ouders en Voogden! zulk groot gevaar loopen uwe kinderen of pupillen zelfs te Leyden niet. - Kieschheid weêrhoudt ons, op die scheeve voorstellingen van plutus onze Lezers verder opmerkzaam te maken. | |
[pagina 705]
| |
Het Publiek heeft den Heer tijdeman schadeloos gesteld voor drukkosten, en heeft daarvoor nu het bijzonder gevoelen van dien Geleerde over de bekende vraagpunten. Maar, cui bono? De Koninklijke Commissie heeft, bij hare overwegingen, van Leyden meer ontvangen, dan zij gewacht had. Daaronder is iets bruikbaars; maar het meeste wenschen wij, dat door haar ongebruikt zal zijn gelaten. Professor tijdeman, die zelf vreest, (bl. 1) dat velen, ook zulken, die hij hoogacht, en op wier vriendschap hij prijs stelt, zullen ontsticht zijn bij vele zijner Consideratiën, zou, naar onze gedachten, goed hebben gehandeld, indien hij, hetgeen hij over die Punten geschreven had, geschreven had gelaten. |
|