| |
Handboek van de Geschiedenis der Letterkundige Beschaving, door Dr. L. Wachler, Hoogleeraar te Breslau. Vrij vertaald door N.G. van Kampen. Iste Deel. Oude Letterkunde.
Handboek van de Geschiedenis der Oude Letterkunde, enz.
Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1829. In gr. 8vo. 454 Bl. f 3-90.
Het werk, onder dezen dubbelen titel in het licht gekomen, is geschikt om de aandacht van het lezend publiek in meer dan één opzigt op te wekken. De zaken, de inhoud, het onderwerp, welke de titel van dit werk aankondigt, zijn hoogstbelangrijk, en de namen van Schrijver en Vertaler, met welke dit boek prijkt, zijn ongetwijfeld mede veelbelovend. De Heer wachler is een Duitsch geleerde van verdienste; zijne Parijsche Bloedbruiloft, waarvan onlangs eene vertaling is uitgekomen,
| |
| |
heeft hem gunstig bekend doen worden, zoo wel met betrekking tot de beginselen, welke hij volgt, als tot den vorm en de manier, waarop hij zijne gedachten uit, en waarin hij dezelve weet te kleeden. De Vertaler, de Heer n.g. van kampen, thans aan het Amsterdamsche Athenaeum tot eenen leerstoel geroepen, dien het algemeen gevoelen hem voorlang reeds toekende, heeft zoo veelsoortige regten op de achting, welke hem in geheel het gemeenebest der geleerdheid ondubbelzinnig wordt toegedragen, dat zijn naam op den titel van een vertaald boek reeds eene aanbeveling van den oorspronkelijken Schrijver zoo wel, als van diens werk, oplevert. Er zijn zoo vele zaken, welke van kampen grondig en goed verstaat, zoo vele kundigheden, welke hij geenszins à titre précaire bezit, dat er, onzes achtens, voor hem schier geene klip bestaat, op welke zijn letterroem zou kunnen schipbreuk lijden. De even nederige als bekwame man ontvange deze welmeenende hulde, welke ons de alom toegejuichte mare zijner welverdiende bevordering ter penne ingaf!
In de voorrede erkent de Vertaler, dat de geschiedenis der letterkundige beschaving, en harer voortbrengselen, een bij uitstek gewigtig gedeelte der algemeene Letterkunde, en door vele bekwame mannen sedert de herleving der Letteren behandeld geworden is. Doch men bepaalde die bijkans alleen tot de oude Grieksche en Latijnsche Letterkunde; waarbij dan, zoo het zeer wel was, nog ieder volk de zijne voegde. Maar een algemeen overzigt van den voortgang der letteren en wetenschappen bij alle volken, dit is, zegt de Heer van kampen, nog zoo zeer een desideratum, dat daarvoor op geene onzer zes Hoogescholen een leerstoel bestaat. - Het zij ons vergund, om het belang der zaak, hierbij een oogenblik te verwijlen. Eerstelijk meenen wij te mogen herinneren, dat niet alle dingen op eene onzer zes Hoogescholen kunnen geleerd worden. Op de Hoogescholen moet men liever weinig en grondig, dan veel en oppervlakkig onderwijzen. Ook vindt men welligt hedendaags niemand,
| |
| |
die geleerd genoeg is, om de algemeene geschiedenis der letteren en wetenschappen, uit de bronnen geput (niet nagepraat), te kunnen leeraren. Wyttenbach heeft weleer een collegie gehouden over de algemeene geschiedenis der wijsbegeerte, en later over de geschiedenis der kunsten en wetenschappen (Historia Philosophiae, Historia Doctrinarum et Artium); maar dit was geheel iets anders, dat is te zeggen, het was iets beters, dan dit Handboek van wachler, hetwelk, onzes inziens, 's mans meesterstuk niet is, en, in weerwil der schoone vertaling en belangrijke verbeteringen en aanteekeningen van den Heer van kampen, hetzij men hetzelve enkel als eene geschiedenis der oude Letterkunde, hetzij men het als eene geschiedenis der letterkundige beschaving beschouwe, altijd beneden het doel zal bevon den worden, tot welks bereiking de lezer zich beloven mag, aan de hand van den Hoogleeraar te Breslau te zullen geraken. Het werk, waarvan hier het eerste Deel aan het Nederlandsche Publiek wordt aangeboden, heeft ten doel, de Letterkunde aller beschaafde Volken, (zie Voorr. bl. VI.) doch vooral en meer opzettelijk die der Europesche, kort, bondig en zakelijk, met inachtneming van het kenschetsend karakter van ieder derzelve, blootte leggen, met opgave der voornaamste uitgaven van de vermelde werken, waardoor men den boekenkenner en boekenminnaar eenen wezenlijken dienst hoopt bewezen te hebben. De Heer van kampen zegt niets te veel, wanneer hij den stijl van zijnen Auteur gewrongen noemt, met zoo veel ineenschuiving van volzinnen, dat de vertaling alles behalve gemakkelijk, en op sommige plaatsen, indien zij
letterlijk zijn moest, volstrekt ondoenlijk was. Hij heeft dus getracht, en is in deze poging zeker bij uitnemendheid wel geslaagd, dit werk door eene vrije bewerking voor den Nederlandschen lezer meer bruikbaar te maken, en gemeend, hier en daar, b.v. bij de Nieuw-Platonische wijsbegeerte, den Schrijver te moeten tegenspreken; alsmede, door de vermelding van eenige Nederlandsche werken, die aan wachler onbekend schijnen ge- | |
| |
weest te zijn, aan te vullen. Doch dit Deel zal ook voor een afzonderlijk werk over de oude Letterkunde kunnen dienen, voor hen, die geen of weinig belang in de nieuwere stellen.
De Inleiding begint met de omschrijving (want definitie, of bepaling, zal toch wel niemand aan dezen § 1 van dit boek toekennen) van de geschiedenis der letterkundige beschaving: Zij stelt getrouw en in zamenhang de gebeurde zaken voor, die de ontwikkeling en vorming der menschelijke geestvermogens, ten aanzien van wetenschap en kunst, in het licht stellen. (Hier zouden wij, naar den aard der zaak, vorming vóór ontwikkeling plaatsen.) Het komt Recensent voor, dat de Auteur de letterkundige niet genoeg van de burgerlijke of staatkundige geschiedenis geïsoleerd heeft. Deze stelt inderdaad gebeurtenissen (res gestas) voor, en zoo heeft ook onze groote g.j. vossius de algemeene geschiedenis gedesinieerd; maar de Historia literaria, de geschiedenis der letterkundige beschaving, hecht zich niet zoo zeer aan évènemens, aan gebeurde zaken, als veelmeer aan de voortbrengselen van den menschelijken geest, waardoor zich dezelve aan de ruwe onbeschaafdheid ontworsteld, en, om alles in één woord te zeggen, de humaniteit gewonnen heeft.
Doch de definitie daargelaten, gaan wij over tot de stof, welke deze algemeene geschiedenis omvat. Toegestaan, dat § 2 der Inleiding noch te ruim noch te beperkt gesteld is, zal ieder nadenkend lezer moeten erkennen, dat de Hoogleeraar wachler zijn standpunt te hoog aangewezen en te laag genomen heeft. Het komt Recensent, onder verbetering, voor, dat de Schrijver wèl zoude gedaan hebben, indien hij bepaald had, wat hij door letterkundige beschaving wil verstaan hebben. Want, hoezeer het ontegenzeggelijk waar is, dat de beschaving van den geest door de Letterkunde zoo al niet te weeg gebragt, althans allerbijzonderst bevorderd wordt, blijft het niettemin onbetwistbaar zeker, dat de geschiedenis der ontwikkeling van den menschelijken geest (b.v. zoo
| |
| |
als condorcet zich die gedacht en ook geschetst heeft) geheel iets anders is, dan de geschiedenis der letterkundige beschaving. Er bestaat wel mogelijkheid, om beide zaam te vereenigen; jo. jonsius en de geleerde meursius hebben getoond die mogelijkheid te begrijpen, en dezelve ook ten deele verwezenlijkt: maar het is slechts aan weinigen gegeven, den volstrekt noodwendigen voorraad verkregene kennis of geleerdheid te bezitten, zonder welken alle pogingen van dien aard op compilatie en naschrijverij uitloopen. Men zoude bijkans eene geschiedenis kunnen schrijven van de letterkundige geschiedenis. Prof. wachler heeft ook doen zien, dat hij dit zeer wel begreep: de 8 § zijner Inleiding bevat eene schets van de lotgevallen der letterkundige geschiedenis; maar die schets is zeer oppervlakkig uitgevallen. Hij zegt, dat de oude klassische Schrijvers slechts ter loops en in enkele losse stukken eenige bijdragen tot de letterkundige waardering hunner geschriften gaven; en hierbij worden eenige Grieken en Romeinen zoo wat au hasard opgenoemd. Recensent meent, dat het tiende boek van quinctilianus voor de letterkundige geschiedenis der Classici vrij wat hooger geschat mag worden, dan men uit deze vlugtige vermelding zoude opmaken. De schriften van seneca, den Vader, zijn mede hoogst schatbaar voor de kennis van de geschiedenis der welsprekendheid bij de Romeinen. De Grieksche Levensbeschrijver der tien Attische Redenaars, waarvoor dikwerf, schoon verkeerdelijk, plutarchus genomen wordt, Auctor Vitarum X. Oratt. Attic., voorts philostratus xenius, de Levensbeschrijver der zoogenaamde Sophistae en
van apollonius tyaneus en mee anderen, hebben bouwstoffen genoeg, om als hoofdbronnen der Historia literaria te mogen aangemerkt worden.
In § 4 worden eenige bibliografische of tot de boekenkennis betrekkelijke Schrijvers genoemd; maar ook deze vermelding is ten uiterste onvolledig. Wanneer toch tonelli's Bibliografia antica e-moderna aangehaald wordt, dan had men den ouden jovius en den lateren
| |
| |
sierlijken tiraboschi, en diens Vitae doctorum Italorum, niet moeten verzwijgen.
In § 8 wordt met lof van fabricius gewaagd; maar wachler schijnt er niet aan gedacht te hebben, dat diens Bibliotheca eerst regt bruikbaar geworden is, nadat dezelve door j.a. ernesti omgewerkt is. Het heeft ons ook verwonderd, dat van kampen zijnen Duitschen Auteur niet teregt gewezen heeft wegens de verwaandheid, alsof c.a. heumann, in 1717, de eerste zoude geweest zijn, die deze wetenschap geschiedkundig begon te behandelen, daar aan onzen grooten, schoon te vaak heden vergeten, vossius die eer ontwijfelbaar toekomt. Het zal ook velen, met reden, toeschijnen, dat stanley en brücker, en dat vooral ook de werken van bayle hierbij niet moesten onvermeld gelaten zijn. Van la harpe zegt wachler, bl. 18, dat hij met de geschiedkundige voorstelling Aesthetische beoordeeling wist te verbinden; doch dat hij zich niet kon verheffen boven de eens voor altijd vastgestelde palen der Fransche kunstschool. Men weet, wat de Duitschers onder Aesthetische beoordeeling verstaan; maar het had in dit werk de plaats geweest, om die uitdrukking (welke vóór baumgarten, een leerling uit de wijsgeerige Wolfiaansche school, onbekend was, en waarvan de onbeduidendheid door wyttenbach bij meer dan ééne gelegenheid aangetoond is) te rectifiéren. Het is voorts geen verwijt, dat men aan la harpe behoort te doen, maar eene lofspraak, die hem toekomt, wanneer hij de palen van den goeden smaak steeds geëerbiedigd heeft. De verwilderde, wufte manier van vele Duitschers en
Engelschen en de mystieke letterkunde der nieuwe Romantische school zijn onaannemelijk bij goede Critici. Men kan, met eene hoogdravende bewoording, de veronachtzaming der wetten van het schoone en ware noemen, zich boven de palen te verheffen; maar het zijn juist die palen, waarvan men met horatius zeggen mag: Quos ultra citraque nequit consistere rectum!
Onze overtuiging gebiedt ons te zeggen, dat dit werk
| |
| |
van wachler veel te wenschen overlaat; doch dit belet niet, dat wij hetzelve als zeer belangrijk, en den daaraan door den geleerden van kampen besteden arbeid als zeer doelmatig aangewend beschouwen. De Historia literaria is zoo noodzakelijk voor allen, die naar grondige kennis streven, en haar omvang is zoo ruim, dat elke poging, om die kennis meer verkrijgbaar te maken, toejuiching verdient; en, daar het schier onmogelijk is, dat één mensch het geheele veld der letterkundige geschiedenis kunne bearbeiden, behoort men dankbaar te zijn voor hetgene gepraesteerd is, zonder al te naauwlettend te zien op hetgene er aan de volledigheid ontbreekt. Bij eene mogelijke tweede uitgave kan ook nog menige onnaauwkeurigheid verbeterd worden. Bl. 276 b.v. wordt wolf alleen genoemd als de bestrijder der echtheid van eenige der Orationes van cicero, daar vóór hem reeds markland dezelve bestreden had, doch j.m. gesner als handhaver harer echtheid met goed gevolg opgetreden was. - Dan, wij moeten eindigen, en doen dit met den wensch, dat de Heer van kampen voortdurend lust en tijd moge behouden, om door zijnen letterarbeid geleerdheid en goeden smaak bevorderlijk te zijn. |
|