het licht te zenden. Waarheid is het, hetgeen hij in zijn voorberigt zegt: dat men van eenen twintigjarigen jongeling niet die krachtige menschkundige trekken kan verwachten, welke men in de voortbrengselen eens meer geoefenden schrijvers bewondert. Maar welke noodzakelijkheid bestond er voor den twintigjarigen jongeling, om nu reeds zich te wagen in zulk een moeijelijk vak, als dat der menschkunde? Of de Heer ver mehr aanleg heeft, om een goed schrijver te worden, blijkt uit deze proeve nog niet genoegzaam; en, eer hij eene tweede neemt, voege hij nog eenige jaren bij die twee, welke hij verhaalt aan Leydens Hoogeschool doorgebragt te hebben, in de beoesening der Regten en Letteren.