Gutta cavat lapidem, non vi, sed saepe cadendo,
welks tweeden regel een neefje van mij aldus heeft veranderd:
Sic nos vincemus, non vi, sed saepe loquendo;
zijnde, ten dienste van hen, die geen Latijn verstaan, zoo goed mogelijk, door datzelfde Oomzeggertje aldus in het Neêrduitsch overgezet:
Slechts langzaam, niet in eens, hoolt drupplend water steenen,
Zoo zal herhaald gesnap de zege ons slechts verleenen.’
Men ziet uit dit slot van jan, dat dezelfde Gildebroeders, bij hunnen confrater bekend, wel verschillende namen dragen, maar dat bij hen allen nomen ook omen is.
De geestige Schrijver van dit stukje heeft wèl gedaan, dat hij zijnen held heeft laten uitpraten. Dat gebeurt weinig in gemeenzaam gesprek. De tongen dier Schreeuwers verbieden dit wel, al hebben de hoorders, bij eene ruime mate van geduld, ook gehoorvliezen, welke dit geschreeuw kunnen uithouden. Nu jan heeft uitgepraat, ziet men, dat het hardste geschreeuw dáár plaats heeft, waar kennis en de deugdelijkheid der zaak het minste gehalte hebben. Men kan het aan jan, en aan de overigen, die zich uit dat gild hebben laten zien, hooren, dat de gedachten, of hetgeen Schreeuwers daarvoor uitventen, meer een voortbrengsel zijn der longen, dan der hersenen.
Ten nutte van zwaarmoedigen, die zich door dit geestige stukje niet volkomen laten geruststellen, herinneren wij, dat onze Regering niet hardhoorende is, zoodat het grootste geschreeuw bij haar alleen of bij voorkeur ingang vindt. Zij luistert, en luistert bij voorkeur scherp, naar de zachte en meer bescheidene taal van op dit punt beter onderrigten. En de Schreeuwers - om het even, of zij al dan niet somtijds wat lager toonen aanslaan, en dan ook meer aandacht vinden en verdienen - brengen ook bij onze Regering het spreekwoord te binnen: veel geschreeuw, weinig wol.