| |
Wat is te denken en te verwachten van eene geheele vrijstelling tot het openen van bijzondere scholen ten platten lande en in steden door ranghebbende? (Met het motto: Experientia optima Magistra.) Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1829. In gr. 8vo. 40 Bl. f :-30.
Uit de dagbladen wist men reeds eenigen tijd, dat er door den Minister van Binnenlandsche Zaken, bij rondgaanden brief aan alle Provinciale Commissiën van Onderwijs, de vraag was voorgesteld: ‘Of het voegzaam kan zijn, en strookende met het belang van een goed en welgeregeld onderwijs, toe te staan, dat personen, die eenen rang of eene akte van algemeene toelating hebben verkregen, zich, naar hunne eigene verkiezing, in eene gemeente of in een oord, hetzij stad of dorp, als bijzondere onderwijzers mogen nederzetten; dan wel, of het getal der onderwijzers naar den aard der plaatselijke omstandigheden, en in evenredigheid met de behoeften der bevolking, behoort bepaald te worden?’ Op deze vraag moet dit boekje antwoord ge- | |
| |
ven. Hoedanig dit antwoord is, staat ons nu te beoordeelen.
De Schrijver schijnt aan zijn antwoord nog al eenig gewigt te hechten. Het is wel zoo, dat hij aan het slot (bl. 40) dit antwoord noemt vlugtig ter neder geschreven. Dit zou men ook, zonder dat de man het zegt, wel gemerkt hebben. Doch waartoe had hij dan die haast? De pen schijnt vlugger gegaan te zijn, dan de gedachten in 's mans hoofd. Deze zijn, ten minste naar dit geschrijf te oordeelen, meer vlugtig, dan vlug. Ieder ziet, dat onze man de vraag geheel anders voorstelt, dan de Minister gobbelschroy gedaan had. In den rondgaanden brief wordt van scholen geen enkel woord gerept. Die vraag behelst meer, dan in dit boeksken wordt opgegeven. Het in ons oordeel gewigtigste heeft de Schrijver overgeslagen, zoo als straks blijken zal. Doch de man had haast. Waarom die haast? herhalen wij. Hij meende niet spoedig genoeg die vraag te kunnen beantwoorden, indien hij zijn kostelijk antwoord aan den Paedagoog gezonden had. ‘Want (let wel, Lezer!) immers hebben de Commissiën van Onderwijs en ook de Provinciale Staten in deze maand Julij hunne zittingen, waarin zij, bij de Circulaire, worden verzocht zich met het vraagpunt bezig te houden.’ Dus wil onze man voorlichten. Ongelukkig, dat bij al den spoed, dien hij gemaakt heeft, dit fraaije stuk tamelijk laat, zoo niet te laat is gekomen. Daaraan hebben Heeren Schoolopzieners veel verloren. Scilicet! Dat blijkt niet alleen uit de veranderde vraag, maar uit het antwoord, bij hetwelk zijne alzoo voorgestelde geheele vrijheid tot het oprigten van scholen meestal verward wordt met geheele vrijheid van onderwijs, zonder toezigt. Die wèl onderscheidt, leert wèl, zegt onze man, volgens spreekwoord, bl. 14. Hierin geven wij hem gelijk. Hij moet, al zou dan ook hierdoor zijn geheele stukje misdruk worden, eveneens ons
bijvallen, als wij zeggen: Wie eene gedane vraag niet goed vat, zal in het beantwoorden derzelve niet goed slagen. Ook hij zal dit wel geloo- | |
| |
ven, al doen wij geene moeite, om dit uit zijn boekje te bewijzen. Als antwoord op 's Ministers vraag, is dit stuk niets waardig. Op de bijzondere fraaijigheden, die hier nog voorkomen, valt veel aan te merken. Doch het door ons aangemerkte deelen wij niet mede. Waar de geheele hoofdzaak mislukt is, zou het daar wel wonder zijn, dat ook de meeste bijzonderheden even ongelukkig uitvallen?
Onze man had moeten bedenken, dat aan hem die vraag niet werd voorgesteld, maar aan hen, die met het plaatselijke geheel bekend zijn. Wij beschouwen het als wijsheid in den Heer gobbelschroy, dat hij alle Provinciale Commissiën van Onderwijs heeft willen raadplegen. Op geene andere wijze kon hij met het plaatselijke geheel het Rijk door beter bekend worden. De inval van den Paedagoog, om alles op te nemen, wat voor of tegen het bedoelde in die vraag kon worden aangevoerd, moge niet ongelukkig zijn, (want wie leest het voor en tegen niet gaarne van hetgeen door de Heeren Petitionarissen en Comp. algemeen ter sprake is gebragt, al komt dit alles dan post Festum?) als inlichting voor den Minister kon de Paedagoog weinig uitregten. Want al wierd hij geraadpleegd, door bevoegden was gobbelschroy reeds voldoende ingelicht, vóórdat de Paedagoog al dat geschrijf kon opnemen. Dit laatste zag onze man ook in; daarom zond hij zijne aanmerkingen spoediger ter markt, die dan ook, als aan het monster niet voldoende, te spoediger gekat worden. Opdat tevens blijke, dat onze man te weinig in de vraag gevonden heeft, zullen wij onze gedachten omtrent 's Ministers vraag mededeelen. Van scholen wordt niet gesproken, veel min van derzelver getal, maar meer algemeen van bijzondere onderwijzers, om het even of zij scholen openen, dan of zij als Huisonderwijzers, zonder school, onderwijs aan de huizen rondventen. De Schoolhouders zijn wel het minst gevaarlijk. De groote kosten schrikken af; en waar de Schoolmeester zijn' pligt vervult, (ik spreek van het platte land) daar zal alleen een zot
| |
| |
aan de oprigting eener afzonderlijke school denken. De vergunning, om eene school op te rigten, houdt den Schoolmeester bij zijnen pligt; want ook daar maakt weelde vadzig, en vernedert ambitie, welke schitteren wil, de hoofdzaak tot bijwerk. Dictum sapienti, die wel gelegenheid heeft dit somtijds op te merken. Vergunning, dus geene eigene verkiezing, - vergunning, mits zoo bepaald, dat geene bijzondere veete zich persoonlijk kan doen gelden, is dus eer voordeelig, dan schadelijk. Wat vergund wordt, is niet aanstonds aangenomen, indien het aannemen van die vergunning maar niet te gemakkelijk wordt gemaakt. Wij beroepen ons op de ondervinding. De Heelmeesters ten platten lande vreezen weinig, bij het vervullen van hunnen pligt, voor de vestiging van een' anderen. En hier is, bij mindere kosten, de vrijheid geheel onbeperkt. Doch schadelijk is het vestigen van bijzondere Onderwijzers zonder school, naar eigene verkiezing, in elke landelijke gemeente. Behalve dat de dienaren van Pater roothaan, dien wij inter nos wel beter hebben gekend, hierbij overal de handen ruim krijgen, knakt zulk eene vergunning de inkomsten van den gevestigden Onderwijzer, maakt voor de aldus afzonderlijk onderwezenen de vruchten van het klassikale onderwijs onmogelijk, berooft hen van betamelijken naijver, zoo nuttig voor kinderen, en stelt het onderwijs, dat kinderen aldus ontvangen, buiten het noodige toezigt. Indien dit schade is, waar men nog eenig vertrouwen koesteren mag, wat zal het zijn, indien dit onderwijs tegen Vorst, Vaderland en Godsdienst gerigt is?
Wij verkeeren in het geloof, dat de Schoolmeester om de jeugd is, en niet de jeugd om den Schoolmeester. Er moeten dus niet meer Schoolmeesters zijn, dan de behoeften der jeugd vorderen. Ranghebbenden bezitten akte van bevoegdheid om te staan naar eene school van hunnen rang. Doch die akte als patent gebruikende, om onderwijs rond te venten, misbruiken zij hunne vergunning, en moesten met intrekking van hunne akte gestraft
| |
| |
worden. Het spreekt van zelve, dat wij, zonder gevolg voor hetgeen in sommige steden met Huisonderwijzers nu het geval is, alleen op toekomstige wettelijke bepalingen te dezen opzigte het oog hebben. Maar welk geschreeuw zullen die vele ranghebbenden aanheffen, die dan nog geene scholen hebben verkregen! Denkt iemand, dat dit onregtvaardig is, wel nu, hoe vele Notarissen hebben hun examen afgelegd, en hoe weinigen van hen verkrijgen, na lang wachten en vele verzoekschriften, eene standplaats! Zijn dezen niet even bevoegd, als de ranghebbende Schoolmeeters, werkzaam te zijn, vóórdat zij zijn geplaatst? Wie klaagt hier over onregt, omdat de wet zulks verbiedt? Wat geeft aan ranghebbende Schoolmeesters dan regt, indien de wet hun tegen is? De Schoolmeester is om de jeugd. Waar 's mans werkzaamheid niet gevorderd wordt, moet hij alleen gebruik maken van zijne akte, zoo verre die reikt. Het getal ranghebbenden zal dan van zelve wel verminderen, zonder nadeel evenwel voor het onderwijs, indien men, bij het verleenen van die rangen, wel niet karig, maar toch ook eenigzins keurig is. Iets wachten wij van de algemeene invoering der schoolfondsen. Dan zal aan de zich nederzettende ranghebbers weinige gelegenheid worden verschaft, hun onderwijs aan den man te helpen. Wie zou toch ten tweedenmale duurder willen betalen, hetgeen hij door het schoolfonds veel goedkooper verkrijgen kan? Het platte land heeft dus ook hiervoor minder te vreezen. Daarom kunnen ook die Huisonderwijzers daar gemakkelijker, door de wet, geweerd worden. En in de steden?... Wij zien niet in, waarom de Schoolmeesters, behoorlijk in rangen verdeeld, ook daar niet naar de behoeften der bevolking kunnen worden aangesteld, met bepaling van hun getal, en van den prijs, voor welken men de kinderen ter schole kan zenden, al ontvangen zij uit de plaatselijke kas geene bezoldiging. Heeft niet iets dergelijks met de Notarissen plaats? Waarom kan dan de
wet dit ook niet op de Schoolmeesters in de steden toepassen? Ook zonder Tusschenscholen, of hoe men ook
| |
| |
nog naderhand dergelijke tusschendingen noemen wil, kan dit alles geschieden, mits de wet hierin voorzie.
Daar het openbaar Onderwijs aan de orde van den dag is, en men daarover hier en daar veel praat, kan het ons niet ten kwade worden geduid, dat wij ook eens medepraten. Wien dit niet gevalt, moge voor eenige oogenblikken zich doof houden. Wij nemen niemand dit kwalijk, en zullen onze gedachten gaarne terugnemen, indien een ander ons tot betere brengt. |
|