| |
Tafereel van het Heel-Al, of bevattelijke en onderhoudende Beschouwing van het Uitspansel en van den Aardbol. Uit de beste bronnen en volgens de jongste ontdekkingen zamengesteld door J.G. Sommer, Hoogleeraar te Praag. Iste Deel: Het Wereldstelsel in het algemeen. Met Platen. Uit het Hoogduitsch vrij vertaald. Te Amsterdam, bij Gebroeders Diederichs 1829. In gr. 8vo. XIV en 543 bl. f 4-70.
Hetgeen van denzelfden Schrijver in onze taal reeds overgebragt is, zal, vertrouwen wij, de aandacht van het publiek zich ook met belangstelling op dit werk doen vestigen. Het bestaat in eene beschouwing van den ganschen omvang der physieke wereld, en dit eerste deel bevat dan de beschrijving van het Wereldstelsel in het algemeen, en die der Aarde, als een bijzonder hemelligchaam of bestanddeel van het Zonnestelsel. De lezer vindt dus hier, hetgeen men gewoonlijk Astronomie en wiskundige Geographie noemt. Zeer doelmatig begint de Schrijver met zich te plaatsen op het standpunt van den onkundigen, doch opmerkzamen waarnemer, ‘voor wiens bloote oog zich de Aarde vertoont als eene ronde onbewegelijke schijf en de Hemel daar boven als een blaauw gewelf, dat door de zon bij dag doorloopen, en des nachts door ontallijke glinsterende lichten versierd wordt.’
| |
| |
Hij geeft de verschillende gevoelens op der Ouden, omtrent de inrigting van het Wereldstelsel en de gedaante der Aarde, en komt zoo tot de meer naauwkeurige voorstellingen van lateren tijd; stelt de Aarde voor in derzelver gedaante en wiskundige verdeeling, Polen, Evenaar, Parallelkringen, Keerkringen, Poolkringen enz. Vervolgens wordt er gehandeld over de beweging der Aarde en de stelsels van ptolemeus, van copernicus en van tycho-brahé; waarbij het ons echter verwondert, dat van den met regt beroemden galilaei geen gewag wordt gemaakt. Daarna wordt ons Zonnestelsel in het algemeen nader beschouwd, en gehandeld over de toepassing van deszelfs veranderingen tot berekening van den Kalender, en over de Eclipsen. De hemelsche ligchamen, de Zon, Maan en Planeten worden, wat betreft derzelver waargenomene eigenschappen, gedaante en beweging, beschouwd. Ook over de Kometen wordt breedvoerig gehandeld, en eindelijk nog eene beschrijving gegeven der vaste Sterren, gehandeld over derzelver verdeeling in sterrenbeelden, over de dubbele, drie- en meervoudige gesternten, den Melkweg en de Nevelvlekken, en de geheele beschouwing besloten met een overzigt van al het behandelde. Wegens de uitgebreidheid der opgave van den Inhoud, welke in het werk zelf vijf bladzijden beslaat, hebben wij slechts hoofdzakelijk opgegeven, hetgeen hier in 55 Afdeelingen behandeld wordt. Over het algemeen vonden wij de zaken op zulk eene wijze bewerkt, als meest geschikt is, om het doel te bereiken, hetwelk de Schrijver zich heeft voorgesteld, en verwonderden ons inderdaad over het onderhoudende der voorstelling, over het oordeelkundige der keuze van die deelen der sterrekunde, welke voor eene populaire beschrijving geschikt zijn. Eenigzins
bevreemdde het ons echter, dat wij onder de afdeelingen er geene vonden, welke de grootheid der wereld ten onderwerp heeft; daar toch deze tot die deelen der wetenschap behoort, op welke vooral toepasselijk is, hetgeen de Schrijver zegt van het voorwerp van zijn Tafereel, dat het op
| |
| |
zichzelve zoo verheven is, dat het geene versierde taal behoeft, om bewondering en onuitsprekelijke verbazing te weeg te brengen. Er wordt wel in de 50ste Afdeeling gehandeld over de afstanden en grootte der vaste sterren; maar deze behandeling had, als populaire wereldbeschrijving, zeer verrijkt en versraaid kunnen worden door hetgeen, behalve in de door den Schrijver genoemde bronnen, gevonden wordt o.a. bij villaume, Philothée, oder die ersten Lehren der Religion, 1 Theil, 6, 7 und 8stes Gespräch, die Welt im groszen. Daar de Vertaler zich niet slaafs aan het oorspronkelijke gehouden, maar vrij vertaald heeft, had hij gebruik kunnen maken van de meesterlijke behandeling van dit onderwerp door onzen regenbogen, in de 57ste paragraaph van zijne Christelijke Godgeleerdheid naar de behoefte van dezen tijd. Wij maken deze aanmerking meer, om te toonen, dat wij het werk met opmerkzaamheid gelezen hebben, dan om den lof terug te nemen, dien wij reeds aan hetzelve gegeven hebben. Zeer onderhoudend is inzonderheid hetgeen wij hier vinden over de Maan, vooral de 19de Afdeeling: Gissingen over het bestaan van redelijke bewoners der Maan, enz. De ontdekkingen van den Hoogleeraar gruithuizen te Munchen bragten ons in verbazing. Deze geleerde toch heeft in de Maan ‘regelmatig aangelegde wegen’ ontdekt, ‘die alleen door verstandige bewoners kunnen voortgebragt zijn.’ Ja zelfs op den 12 Julij en den 23 Octob. 1822 heeft hij in de Maan eene stad ontdekt, welker afbeelding ons hier dan ook op plaat IX, afbeelding 53, medegedeeld wordt. Gruithuizen meent, dat de regelmatige aanleg van deze stad ontstaan is door de noodzakelijkheid van een
strikt toezigt van policie. Aan de oostzijde ligt de oude stad. De vijf westelijke muren maken de nieuwe stad uit. Aan de noordoostzijde ligt een tempel, aan den dienst der sterren gewijd. Aan de zuidzijde, die door den ringmuur der stad ingesloten is, ligt een lusthof of tuin, ongeveer gelijk de Amsterdamsche Plantaadje of het Brusselsche Park, doch grooter. Sommer vreest nu wel, dat bij dezen waarnemer ‘zijne verbeeldingskracht en zijne zucht
| |
| |
tot ontdekkingen zijn gezigt begoocheld kan hebben.’ Dit is zeer wel mogelijk; want gruithuizen bemerkte, ‘toen hij de eerste maal dit gansche bouwwerk beschouwde, allerlei gedaanten, die van boven de gedaante van koepels hadden, doch kort daarna niet meer gezien werden. Het waren denkelijk rookwolken geweest.’ Met zijne stad in de Maan kan het ook nog wel eens zoo gaan. Evenwel, wij vermaakten ons toch met de lezing.
Se non é vero, almeno é ben trovato.
Maar wij willen het werk niet belagchelijk maken. Sommer geeft deze waarneming, die waarlijk in Duitschland nog al veel geloof vindt, voor hetgeen zij is, denkelijk tot eene vermakelijke afwisseling van zijne doorgaans hoogernstige behandeling eens hoogernstigen onderwerps.
Wat nu het doel van het gansche werk betreft, om eene populaire beschrijving te geven van het Heel-Al, zoo behoort het tegenwoordig gewis tot eene beschaafde opvoeding, dat men van de toegepaste wiskundige wetenschappen die algemeene begrippen bekome, welke van dagelijksche toepassing zijn, en vooral den letterkundige, den dichter en oudheidkundige hoogst nuttig kunnen zijn. Het oogmerk van den Schrijver draagt daarom in allen deele onze goedkeuring weg; en wij gelooven, dat door dit werk in eene behoefte voor den beschaafden lezer wordt voorzien. Wij onttrekken door deze uitspraak niets van den aan onze vaderlandsche geleerden verschuldigden lof. Maar het veelomvattende van het plan van dit werk, de gebruikmaking van de nieuwste ontdekkingen, en het onderhoudende der voorstelling maken hetzelve éénig in deszelfs soort. Het kan dienen, om, behoudens de meer grondige beoefening van eenig bijzonder deel der hier behandelde wetenschap, als lievelingstudie van den genen, die daartoe talent en gelegenheid heeft, van het geheel dat algemeen en helder overzigt te verkrijgen, hetwelk voor ieder en in iederen stand tot genoegen en sieraad kan verstrekken. De eigenlijk gezegde sterre- | |
| |
kundige, die bij eigene waarneming de gedurige achtgeving voegt op de vorderingen en ontdekkingen van anderen, moge in dit werk niets nieuws vinden, ja hetzelve oppervlakkig noemen; dit neemt niet weg, dat, wanneer wij het doel van den Schrijver voor oogen houden, om een werk te leveren, hetwelk, zonder streng wetenschappelijke studiën te vereischen, verstaanbaar zou zijn voor elken beschaafden, mensch, wij het als een model kunnen aanbevelen tot zulk eene behandeling, als geschikt is, om nuttige kundigheden aangaande deze wetenschap te verspreiden bij de zoodanigen, die van dezelve hunne hoofdstudie niet kunnen maken. Over het geheel durven wij den Nederlandschen lezer uit de lezing van dit werk nut en genoegen beloven. |
|