| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Oratio de indole Religionis Christianae in qualibet formae varietate perpetuo spectabili neque unquam peritura, quam habuit Gisbertus Joannes Rooijens. a.d. XII Novembris 1827, cum in Illustri Athenaeo Amstelodamensi, Theologiae et Historiae Ecclesiasticae Professionem auspicaretur. Amstelodami, ex Typographia civitatis publica. 1828. Forma 4ta. Pagg. 51.
Den waardigen rooijens kennen wij reeds sedert jaren, en wel zoo van nabij, dat wij hem, zonder openlijk uitgegevene proeven zijner uitstekende geleerdheid, voor het ambt ten volle berekend oordeelden, hetwelk hij met deze voortreffelijke Redevoering zoo uitnemend aanvaard heeft. Het is geene gemakkelijke taak, bij de verbazende ontwikkeling der godgeleerde wetenschappen sedert de laatste jaren, alleen den ganschen omvang der Godgeleerdheid te onderwijzen. Van hengel, opvolger van onzen Leermeester klinkenberg, was hem daarin wel voortreffelijk voorgegaan; maar dit maakt die taak eer moeijelijk, dan gemakkelijk, omdat de Hoogleeraar rooijens slechts nieuwe kweekelingen vond, en de meer gevorderden elders hunne studiën voltooijen. Voor één' man is zulk werk niet dan bezwaarlijk; zoodat Hoogleeraren, naar de Akademiën beroepen bij het verlaten van Doorluchte Scholen, niet alleen een aangenamer, maar ook ligter werk aanvaarden. Doch wij zijn niet geroepen wenken te geven ter verhooging van den welgevestigden roem van het Amsterdamsche Athenaeum, te minder daar Bezorgers dier School juist den man hebben weten te vinden, die zich nooit opdrong en toch den hem toevertrouwden post mannelijk zal handhaven.
Deze Oratie is een goed begin, en te gelijk bewijs, dat rooijens niet eerst Professor worden moest, maar
| |
| |
het reeds was, vóórdat hij het ambt had ontvangen. Negentien jaren predikdienst hebben hem niet ongeschikt gemaakt tot de regte volbrenging eener ten uiterste moeijelijke taak. Sed haec hactenus!
Het onderwerp, door rooijens gekozen, staat met zijn ambt in keurig verband, en is een woord op zijn pas gesproken, bij het razende geschreeuw der zulken, die, form en wezen in de Godgeleerdheid niet onderscheidende, van zoo veel licht, als ontstoken is, alleen brand vreezen, - neen, zonder nood brand roepen. Het wezenlijke in den Christelijken Godsdienst was, bij elke verscheidenheid van form, altijd duidelijk op te merken, en zal nooit te niet gaan. Reeds de keus van dit onderwerp wijst den kenner aan; maar wijst te gelijk op hem, als die met onpartijdigheid en bezadigdheid zijn werk verrigten, en zich voor alle ultra's wachten zal.
Met weinige woorden willen wij het beloop dezer schoone Redevoering opgeven. Het wezenlijke des Christendoms valt overal in het oog, waar men deszelfs hoofdinhoud ongeveinsd gelooft en getrouw handhaaft, en waar in het geheel de Godsdienst zoo wordt voorgedragen, dat dezelve op het menschelijk hart invloed hebben kan. Verscheiden moge de form zijn. De eenvoudigste is de meest voortreffelijke. Doch de verst van die eenvoudigheid verwijderde form, hoe schadelijk anders ook voor den zinnelijken mensch, heft het wezenlijke van het Christendom niet op, en doet geenszins voor deszelfs ondergang regtmatig vreezen. Men kan dit betoogen door beroep op de Goddelijke wijsheid, die haar eenmaal begonnen werk niet zal laten varen. Dit valt ook gemakkelijk aan te wijzen, bij het aanvoeren der duidelijke uitspreken des Bijbels aangaande het blijvend bestaan des Christendoms. Doch de Geschiedenis zelve voldingt het pleit ten voordeele van het blijvende bestaan van het wezenlijke des Christendoms. Eenvoudig was in elk opzigt het wezenlijke des Christendoms, maar bij Jood en Heiden als zoodanig minder gevallig, die daarom voor het eenvoudige kleed alle noodelooze sieraden aanbragten.
| |
| |
Grove dwalingen kwamen in gezelschap van dit eenvoudige Christendom, en dreigden aan hetzelve den ondergang. Doch altijd waren er velen, die, geloof met liefde parende, den naam, op welken zij roem droegen, tot eere verstrekten. Vooral bleef, onder elke form, het wezenlijke des Christendoms op te merken, in den weldadigen invloed op de denk- en handelwijze van deszelfs belijders, voornamelijk gedurende de drie eerste eeuwen. De vervolgingen deden dit allerduidelijkst uitkomen. De volgende eeuwen doen dit minder opmerken. Doch zelfs in die tijden van uitwendige pracht bij den eerdienst, van trotschheid bij de geestelijken, van heerschzucht der Roomsche Paussen, van onderlinge twisten en van alles bedreigende duisternis ontbrak het niet aan mannen, die in onderscheidene opzigten den Christelijken naam vereerden. Het wezenlijke was dus eigenlijk meer bedekt dan vernietigd. Ja zelfs na den val van het Romeinsche Rijk namen de Barbaren, door die schitterende form hiertoe uitgelokt, het Christendom aan, hetwelk hen beschaafde, van moord en roof tot akkerbouw en koophandel opleidde; zoodat het wezenlijke des Christendoms ook hierin duidelijk blijft op te merken. Bij de dikke duisternis der Middeleeuwen bezat het Christendom zijne heldere lichten in alcuin, jo. erigena, gerbert, abaelard, petrarcha, anderen. Vooral in het Oosten bleef bij meerdere eenvoudigheid het wezenlijke des Christendoms zigtbaar. Doch, hoe groot de duisternis ooit geweest is, het wezenlijke Christendom bleef ook hierin aan de Zon gelijk, door wolken en nevels bedekt, maar om na het wegdrijven dier nevelen met des te grooteren luister te schijnen. In Europa ging het licht spoedig en helder op, eerst na de verovering van Konstantinopel door de Turken, vervolgens door de Kruistogten, door de uitvinding der Boekdrukkunst, en eindelijk door de Hervorming. Misbruik der Wijsgeerte, aanvallen van Deïsten, de pogingen der Naturalisten, en de nog niet geëindigde
strijd met onderscheidene wijsgeerige scholen doen, in plaats van nadeel,
| |
| |
groot voordeel, door juiste aanwijzing van hetgeen wezen en blootelijk form is. De Geschiedenis alzoo raadplegende, welke de overwinning verhaalt van het wezenlijke Christendom op elken tegenstand, hooren wij deze zekere voorspelling: dat wezenlijke Christendom zal niet te gronde gaan; want hetgeen hetzelve heeft verrigt bij zoo veel tegenstand en duisternis, zal nog gemakkelijker gehandhaafd worden bij ware verlichting en den bloei van allerlei wetenschappen, met welke het wezenlijke Christendom innig is verbonden.
Omtrent deze Redevoering verwijzen wij verder naar de Godgeleerde Bijdragen, IIde D. bl. 884-896. Het voortreffelijke zit ook in de keurigheid der taal, van welke zich rooijens bedient, bij de naauwkeurige bearbeiding zijns gewigtigen onderwerps. Doch stalen hiervan bij te brengen, strookt minder met den aanleg van dit Tijdschrift. Spoedig stelle ons de waardige man in staat, om eenig ander werk van zijne hand aan te kondigen.
Hier volge aanstonds
| |
Wesseli Alberti van Hengel, Oratio de Grammatica Litterarum Sacrarum interpretatione, habita d. XXII Septembris anni 1827, quum in Academia Lugduno-Batava ordinariam Theologiae Professionem publice susciperet. Forma 4ta. Pagg. 22.
De waarlijk hooggeleerde van hengel, door vele en uitmuntende werken genoeg bekend, behandelt een onderwerp, niet minder gewigtig, dan voor onzen tijd geschikt. Bij al de hoogdravende namen, onder welke allerlei uitlegkundige onzin, vooral in Duitschland, werd uitgekraamd, wijst van hengel op de grammatikale uitlegging der H. Schrift, en spreekt over dezelve zoo, dat het zijne School aan de kweekelingen der Akademie zeer voldoende aanprijst.
Ook van deze Redevoering zullen wij het beloop onzen Lezeren opgeven. De grammatikale uitlegging des
| |
| |
Bijbels wordt eerst voorgesteld in aard en omvang, en vervolgens als nuttig en vermakelijk aangeprezen.
Den verschuldigden lof gevende aan onderscheidene oudere Bijbeluitleggers, bijzonder aan h. de groot, onder de nieuweren erkent van hengel nergens het volmaakte beeld eens Uitleggers gevonden te hebben. Wat dus grammatikale uitlegging des Bijbels is, moet bij de stukken zelve hoofdzakelijk aangewezen worden. De grammatikale uitlegging eens Schrijvers is de zoodanige, bij welke men dien Schrijver noch meer noch minder doet zeggen, dan zijne woorden, taalkundig verklaard, toelaten. Dit is even zeer op het Oude als op het Nieuwe Verbond toepasselijk. De taal des Nieuwen Verbonds, ten opzigte van welke zich augustinus ongunstig uitlaat, verandert hierin niets. Men beginne met verklaring der woorden in beteekenis en zin, raadplege vervolgens het verband, spore na het doel des geschrifts, vergelijke onderling gelijkluidende plaatsen, zoeke den bijzonderen stijl des Schrijvers te kennen, en bepale niet zoo zeer wat de woorden kunnen, maar veelmeer wat zij moeten te kennen geven.
Behalve dit algemeene voor iedere grammatikale schriftuitlegging, moet men bij die des Bijbels in het bijzonder nog in het oog houden, dat onderscheidene mannen, gedurende eene lange volgreeks van jaren, dit Boek hebben vervaardigd; dat zij niet om kunst of vernuft ten toon te spreiden zich hiertoe hebben gezet, maar om bij tijdgenoot en nakomeling het schoone en goede te bevorderen. God spreekt meestal in den Bijbel, geene wijsgeerte. De taal des Bijbels is eenvoudig, bevattelijk, verstaanbaar voor alle tijden. Op de eene plaats is alles duidelijk, op de andere veel duister en minder bepaald. Tot dit laatste geeft aanleiding de gemoedsbeweging der Schrijvers, als ook de levendige schildering van meestal toekomende dingen.
Hetgeen de Bijbel bevat, is blijvende waarheid, niet zoo veranderlijk als de meeningen bij Grieken en Romeinen. Daarin is wel veel tijdelijks en plaatselijks; maar het meeste geldtaltijd en overal. Dit moet de Bij- | |
| |
beluitlegging zorgvuldig onderscheiden. Hierom kan men met semler haar noemen Interpretatio grammaticohistorica, indien maar die naam niet tot misbruik aanleiding geeft. Hieruit volgt nu van zelve, hoeveel deel wijsgeerte aan die Schriftverklaring nemen mag. Hetgeen wijsgeeren als eigen gevoelen voorstaan, dringt de grammatikale Schriftuitlegger den Bijbel niet op, noch verwringt ook deszelfs meening naar Conciliën of Synoden. Trente, Augsburg, Dordrecht gelden bij hem slechts als getuigen, nimmer als wetgevers. Onbekommerd of het volk hem prijst of laakt, schikt hij zich niet naar menschen, maar houdt zich stiptelijk en opregt aan hetgeen de H. Schrijvers vermelden, zonder van hen één haarbreedte te willen afwijken.
Zulk eene Bijbelverklaring heeft hare moeijelijkheden. De eerste denkbeelden, in de jeugd bijgebragt, de meeningen van Leermeesters, goedschiks overgenomen, vermenging van woorden en beteekenissen, gezag der oudheid, eerbied jegens het voorgeslacht, bewondering van den eenen of anderen tijdgenoot, vrees voor verlies van eenen gevestigden naam, roemzucht, geneigdheid om zich naar den geest des tijds te schikken, - dit alles en nog meer veroorzaakt den Bijbeluitlegger groote moeijelijkheden.
Na het gelukkig te boven komen van al deze moeijelijkheden wachten op hem weder andere. De gewone tekst des Bijbels is niet overal even zuiver en van ingeslopene fouten vrij. Ter zuivering van dien tekst behoort alle vlijt en naauwkeurigheid aangewend te worden. Dan eerst komen de pligten der Bijbelverklaring zelve. Gezond en helder verstand, fijnheid van oordeel, aanhoudende arbeid en oefening zijn volstrekt onmisbaar, om alle zwarigheden te overwinnen. Daarenboven moet men onderscheidene talen kennen, om de juiste denkbeelden in de woorden te vinden. Voorts wordt volstrekt geëischt het dagelijks lezen des Bijbels, naauwlettende aandacht op gedachten en geheel den menschelijken geest, om verband en zamenhang in de woorden
| |
| |
te vinden en aan het licht te brengen. Dit alles is evenwel nog niets, bij gebrek aan veelvuldige en veelzijdige wetenschap, wanneer men onderscheidene plaatsen vergelijken, of geschied-, aardrijks- en tijdrekenkundige onderwerpen behandelen moet. Aan zichzelven en zijne onbedrevenheid overgelaten, zit de Bijbeluitlegger, even als de voetganger in het slijk, overal vast. Eindelijk blijft dit nog bezwaarlijk, dat men de geschiktste woorden vindt, om de meening des Bijbels duidelijk en volledig uit te drukken.
Doch tegen deze moeijelijkheden weegt rijkelijk op het nut en vermaak, aan de grammatikale uitlegging des Bijbels onafscheidelijk verbonden.
Men behandelt de voortreffelijkste van alle boeken, die den mensch den weg, om wèl en gelukkig te leven, op Goddelijk gezag aanwijzen. De ruwste volken zijn door den Bijbel beschaafd, nuttige kennis en wetenschap geboren en gekweekt. Maar ook Geleerden trekken uit het behandelen des Bijbels nut. Groote namen zijn hiervoor borg; scaliger, casaubonus, salmasius, tib. hemsterhuis. Er blijft nog veel te verrigten over. Het voorgeslacht heeft niet alles afgedaan. Er waren voldoende redenen, die hen hiertoe ongeschikt maakten. In het voorbijgaan wijst van hengel hen te regt, die hier de Allegorische Schriftverklaring bijzonder in bescherming zouden willen nemen.
Ook uit de Geschiedenis blijkt het groote nut der grammatikale Bijbelverklaring. Het verzuimen dier Bijbeluitlegging had ten gevolge bijgeloof, spitsvindige behandeling van nietigheden, en de onbepaaldste heerschappij van éénen mensch over ontelbare slaven. De Hervorming heeft, ook door grammatikale uitlegging des Bijbels, hieraan paal en perk gesteld. Nu en altijd blijft dan ook deze Bijbeluitlegging het beste en meest treffende wapen, om allerlei vijanden van licht te verstrooijen en te onder te brengen.
Doch boven dit nut, hetwelk die Bijbeluitlegging aanbrengt, verschaft zij uitnemend genoegen en velerlei ver- | |
| |
maak. Dit brengt alleen de grammatikale uitlegging te weeg. De Aesthetische verklaring, door velen zoo hoog opgevijzeld, en zonder de grammatikale noch nuttig noch grondig, wordt op den regten prijs geschat, en, in verband met de grammatikale uitlegging, als aangenaam en nuttig tevens voorgesteld. Daarop volgt bewijs uit de Geschiedenis, hoe aangenaam en vermakelijk het is, zelfs bij de grootste rampen en in den kerker, zich met grammatikale uitlegging des Bijbels bezig te houden. Met beroep op chrysostomus, luther, de groot, wijst van hengel ook dit nadrukkelijk aan. Dan, daar in de Godgeleerde Bijdragen, IIIde D. bl. 504 volg., 's mans voortreffelijke taal in het oorspronkelijke wordt medegedeeld, kunnen wij hier gerustelijk de pen nederleggen.
Wij voegen hierbij niets, dan deze opmerking. Hoe ook de duisternis woelt tegen het licht, en de achting voor Nederlandsche Hoogleeraren zoekt te beknibbelen, wij danken Gods voorzienigheid, dat Hij, ook in van hengel en rooijens, zulke uitmuntende Leermeesters heeft geschonken aan Neêrlands jongelingschap, welke tot de H. bediening wordt opgeleid. Want, al leert de aankomende Bijbeluitlegger door hun onderwijs veel als leer-vorm kennen, wat te voren als leer-stuk hardnekkig werd voorgestaan, als hij tot zulk eenen grammatikalen Bijbelverklaarder gevormd wordt, als van hengel heeft geschetst, zal het wezenlijke des Christendoms, naar de teekening van rooijens, telkens meer uitkomen, en voor ondergang telkens minder doen vreezen. Faxit Deus!
|
|