| |
Poëzij van Mr. A.W. Engelen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1829. In kl. 8vo. 220 Bl. f 1-50.
De Heer engelen, reeds voordeelig door zijne gedeeltelijke navolging der Aeneis, en door verschillende in jaarboekjes en tijdschriften geplaatste losse stukjes bekend, treedt thans op met eenen geheelen dichtbundel, meestal navolgingen en sommige oorspronkelijke verzen bevattende, beiden, volgens zijne voorrede, reeds vóór eenige jaren en in zeer jeugdigen leeftijd vervaardigd. Wij twijfelen echter geenszins, dat de Dichter later de beschavende hand vlijtig aan dezelve gelegd heeft; want waarlijk, zij laten, wat het werktuigelijke van taal- en versbouw betreft, weinig te wenschen overig, en kunnen in dit opzigt aan een aantal onzer jongere zangers gerust ten voorbeelde gesteld worden. Daarenboven dragen niet slechts de navolgingen, maar ook de stukken van eigene vinding, de duidelijkste blijken van eenen geest, door de getrouwe beoefening van de meesterstukken der klassieke oudheid gevoedsterd en gekuischt, en van eenen smaak, welke door de lezing van de beroemdste zangers der nieuwere tijden, zoo wel vreemden als vaderlandschen, is gevormd en veredeld. Groote voorregten voorwaar! in welke, helaas! te weinigen van die ontelbare dichtertjes deelen, waarmede men thans de daken der grootste kerkgebouwen zoude kunnen beleggen, en die, volgens de uitdrukking van bilderdijk, alle nieuwmodische Pegasussen voor ezels, en de door hunnen hoefslag ontsprongene Hippokrenen voor modderpoelen doen uitkrijten. (Voorr. bl. IV.)
Maar zuiverheid van taal, sierlijkheid van uitdrukking en netheid van versbouw, schoon onmisbare vereischten in eenen dichter, bekleeden toch altijd slechts den tweeden rang; het eenige en waarachtige, dat den echten zanger bewijst, is het Deus in nobis, het certum commercium Coeli, om met ovidius te spreken, of, in onze taal, de hooge vlugt der gedachten, het diepe gevoel des gemoeds, in treffende beelden
| |
| |
of roerende eenvoudigheid voorgedragen; en schoon wij in geenen deele willen beweren, dat aan engelen de hoogere roeping des echten Poëets (Schepper, in de kracht des woords) ontbreekt, zoo vinden wij echter daar, waar hij niet door herinneringen uit groote meesters van ouden of nieuwen tijd wordt gestijfd en geheven, meermalen eene zekere alledaagschheid en armoede der denkbeelden, welke hem ten minste voor de hoogere Lyrische poëzij min geschikt maken; de uitdrukking is bij hem het sterkere, het uitgedrukte het zwakkere gedeelte, en het is dus natuurlijk, dat zijne navolgingen doorgaans beter bevallen dan zijne oorspronkelijke stukjes; in de eerste had hij slechts den stijl, in de andere ook het scheppen der denkbeelden voor zijne rekening.
Wij wenden ons dus het eerst tot zijne navolgingen. Het afscheid van Hektor en Andromaché, uit het zesde boek der Iliade, reeds zoo tallooze malen vertolkt, vinden wij ook hier weder; maar niet die roerende eenvoudigheid, die onopgesmukte sentimentaliteit, welke het oorspronkelijke zoo bijzonder onderscheidt. Hier, gelijk bij bijna allen, die zich aan dit brokstuk waagden, spreekt homerus, de onvertolkbare homerus, niet; maar de navolger kan echter in vele opzigten de vergelijking met anderen doorstaan.
Het derde bedrijf uit de Troades van seneca is in de navolging over het algemeen gelukkig uitgevallen; alleen zijn de krachtspreuken van den ouden Treurspeldichter door omschrijving dikwijls te veel ontzenuwd, b.v.:
Mihi cecidit olim, cum ferus curru incito
Mea membra raperet, et gravi gemeret sono
Peliacus axis pondere Hectoreo tremens.
Uw oog ziet thans voor 't eerst het dierbre Troje vallen,
Thands, nu zich 's vijands heer reeds nestelde in de wallen;
Maar ik, onzalige, ach! ik zag dien val voorlang -
Voor mij zonk Troje reeds met Hektors ondergang:
Toen hij, door 't moordend staal van Peleus telg verslagen,
Op 't wreedst werd voortgesleurd aan 's vijands oorlogswagen,
En (Goôn!) mijn lijdend hart met hem: - toen, toen reeds viel
En op een paar plaatsen is ook de zin van het oorspronkelijke op eene onbegrijpelijke wijze gemist:
| |
| |
Haec caussa multos una ab interitu arcuit;
Dat is: Velen heeft van den ondergang (dood) deze eenige reden gered, dat men geloofde, dat zij reeds ondergegaan (gestorven) waren. Engelen geeft in de plaats van dezen stelligen hoopgrond den volgenden, die door zijne algemeenheid en alledaagschheid verre as is van even dichterlijk te zijn:
Ach laat geen voorgevoel uw angstig harte kwellen;
Misschien nog redt de gunst van 't magtig Godenheir
Verder:
Utinam timerem! solitus ex longo est metus:
Dediscit animus serò, quod didicit diu.
Dat is: Ach, had ik nog stof tot vreeze! maar derzelver uitwendige teekens zijn mij tot eene gewoonte geworden. O! laat leert de ziel datgene af, wat zij lang geleerd heeft.
Engelen zegt geheel iets tegenovergestelds:
Ach mocht ik siddren! - mijne ellende is al te groot:
Wie steeds in vrees verkeert, verleert in 't eind te vreezen.
Minder met dergelijke gebreken besmet en in vrijeren trant, die den Dichter meerdere speelruimte gaf, zijn de drie navolgingen uit ovidius, Enone, Galathea en de Krijgsdienst der Minnaars; nu leent zich ook geen der Latijnsche Dichters beter tot eene vertolking, dan deze Zanger der Liefde en der Gedaanteverwisselingen. Dat horatius vrij wat moeijelijker is, bewijst ons engelen proefondervindelijk; het stukje, Rust, op bl. 93, is niet dan eene flaauwe schaduw van het heerlijke:
Otium Divos rogat in patente
en de Kortheid des Levens gelijkt eener vrolijke parodie van het zwaarmoedige:
Eheu! fugaces Postume, Postume,
op een haar.
| |
| |
Behalve nog eenige kleinere stukjes naar horatius, catullus en ausonius, vinden wij van navolgingen thans nog eene vertelling, de Wedstrijd, in welke de losheid van voltaire een vrij stijf Nederlandsch keurslijf heeft aangekregen; en een brokstuk, Abels dood, naar het Engelsch van byron, dat in ons oog zeer gelukkig is bewerkt.
Thans tot de oorspronkelijke stukken overgaande, toeft ons ht eerst Agamemnon, een verhalend gedicht, in hetwelk engelen den waren toon van het Epos heeft aangeslagen, en dat doorzaaid is met herinneringen uit homerus en virgilius; dan Kassandra's Voorspelling, in toon en trant veel naar dergelijke stukken van schiller gelijkende, ofschoon in kracht van uitdrukking wel eenige noten lager; Dafné, eene Herdersklagt, in den smaak der Ouden, doch wat gerekt; aan Elmire, een allerliesst troostgedichtje, dat door alle moeders, die dierbare panden verloren hebben, met tranen in de oogen zal gelezen worden; een Tafereel uit den tachtigjarigen Oorlog, van hetwelk weinig bijzonders te zeggen valt, als niet krachtig en dichterlijk genoeg bewerkt; eene Romance, Edwin en Emma, vrij spookachtig, maar daarmede is ook het voornaamste gezegd; een Droom, sierlijk in uitdrukking, maar niet uitstekend in vinding; Nachtbespiegeling, in gespierde en treffend schilderende Alexandrijnen, maar niet vrij van herhalingen, en minder nieuwe of treffende denkbeelden behelzende, dan sierlijke versregels; Judas Iscariot, vroeger reeds in een onzer jaarboekjes geplaatst, en dezen herdruk ten volle waardig, om de kunst des stijls en het dichterlijke der behandeling, maar, uit een wijsgeerig oogpunt beschouwd, beleedigend voor het menschelijk gevoel, dat God als liefderijk Vader moet beminnen, en niet voor Hem sidderen, als eenen willekeurigen Dwingeland. De ongelukkige judas wordt hier voorgesteld, als, niettegenstaande allen aangewenden zedelijken wederstand, tegenwillig voortgesleept tot het plegen der gruwelijke schanddaad; en regels als deze, ofschoon zij misschien echt orthodoks heeten moeten, vervullen ons met huivering:
Maar 's Hemels raadsbesluit staat onverwrikbaar vast;
Dat - eer Gods almacht de aard had aan het niet onttogen,
En 't talloos starrenheir dreef aan de onmeetbre bogen -
Tot heil van de aarde en 't zondig menschelijk geslacht,
| |
| |
Eén wezen, uit den stam van Adam voortgebracht,
Bestemd had, om, aan 't woên der Hel ten prooi gegeven,
Voor nooit gehoorde ellende en gruwelen te leven.
Ons schijnt het, dat de uitdrukking hier, tegen engelen's doorgaande gewoonte, even onbeholpen en ondichterlijk is, als het denkbeeld onwijsgeerig en in zeker opzigt beleedigend voor het algoede Wezen.
De verzameling wordt besloten met een Lyrisch gedicht aan byron, welks hoofddenkbeeld uit een dergelijk stuk van lamartine genomen is, en met een uitgebreid Albumvers, dat wel op een folioblad moest geschreven worden, en er niet bij verloren had, indien het wat korter ineengedrongen ware. Doch bij alle aanmerkingen, welke Recensentenpligt gebood op deze dichtvruchten te maken, mogen wij den Heer engelen gerustelijk aansporen, om voort te gaan op den ingeslagen weg, en zijne lier niet aan de wilgen te hangen; want hij onderscheidt zich gunstig van het groot aantal zijner jonge kunstbroeders, en Nederland ziet in hem, wanneer zijn geest zich meerdere rijpheid en grooteren schat van denkbeelden verworven heeft, eenen Zanger te gemoet, in de School der Ouden gevormd. |
|