| |
Reintje de Vos, van Hendrik van Alkmaar, Naar den Lubeckschen druk van 1498, vertaald en uitgegeven door Mr. J. Scheltema. Te Haarlem, bij V. Loosjes. In gr. 8vo. LXXII en 468 bladz. f 5-25.
Wie kent Reintje de Vos niet, al ware 't alleen uit de volksboekjes, die thans tot de stalletjes zijn afgedaald? En toch - wie kent den oorsprong van dit werk? Lang en veel is daarover getwist. Niet enkel over den eigenlijken oorsprong, den eersten vinder der fabel, die sommigen uit Indië afleiden, anderen voor eene zinnebeeldige inkleeding der Geschiedenis van den Henegouwschen Graaf en naderhand Lotharingschen Hertog reinier (reginer) ten tijde van Koning zwentibold van Lotharingen, in het begin der tiende Eeuw, hou- | |
| |
den; maar ook over den bewerker voor het Duitsche publiek, voor den Duitschen volksstam. Velen houden daarvoor zekeren nicolaas bauman uit Embden, naderhand aan het Hof van Gulik, en te Rostock in 1526 overleden. Men vond wel den naam van hendrik van alkmaar (blijkens den naam een Nederlander) in een Exemplaar van den druk van 1498 in de Bibliotheek van Wolfenbuttel; maar de Duitschers loochenden even hardnekkig het bestaan van dien man, als dat van laurens koster. (Trouwens, zij zijn aan het loochenen van het bestaan van beroemde mannen en aan de echtheid van beroemde geschriften thans gewoon: hendrik van alkmaar en laurens koster deelen slechts het lot van romulus, numa en homerus. Hij noemde zich wel Schoolmeester en Tuchtleeraar van den Hertog van Lotharingen; maar dit ook was een verdichtsel, gelijk de geheele persoon!) Het is den Heere scheltema, onvermoeid handhaver van onzen letterroem, duidelijk gebleken, dat
hendrik van alkmaar omstreeks 1475 Raad van den Bisschop van Utrecht, david van Bourgondië, geweest, maar uit hoofde van geschillen tusschen den Bisschop en het landschap in 1477 verwijderd en zelfs voor een' tijd uit Utrecht gebannen is; waarop hij zich, volgens scheltema's gissing, in dienst van den Hertog van Gelderland begaf, wiens dochter in 1485 aan renatus van Lotharingen huwde, en bij die gelegenheid waarschijnlijk door eenige lieden uit haar vaderland verzeld was, onder welken ook wel hendrik van alkmaar zal hebben behoord, die op zulk eene wijze in Lotharingschen dienst, als huisonderwijzer van de kinderen zijner gebiedster, kan gekomen zijn. Dit hangt alles inderdaad zeer goed zamen; maar wij geven den Heere scheltema in bedenking, of het waarschijnlijk is, dat onze Utrechtsche Raadsheer zich in 1477 (den tijd zijner verwijdering) zou hebben in dienst begeven van adolf van Gelder, die toen zelf, door karel den Stouten uit zijn erve verdreven, balling was bij de Gentenaars,
| |
| |
van wier gunst hij bestaan moest, en nog dat zelfde jaar sneuvelde. Kon dit aangetoond worden, zoo ware de zaak gevonden en boven allen twijfel verheven. Het huwelijk van renatus met philippe (die nog te Gent werd opgevoed) had plaats, zegt sligtenhorst, uit haat van de Bourgondischen en door 't beleid van de Gentenaren. Was van alkmaar dus te Gent vóór dat huwelijk, zoo is hieruit mogelijk het noemen van Vlaamsche plaatsen in den Reynaert te verklaren. Doch de zaak blijst ons, uit hoofde der gezegde omstandigheden, nog aan vele zwarigheden onderworpen. Maar hoe het zij, en op welke wijze hendrik van alkmaar aan het Lotharingsche Hof is gekomen, aan 's mans bestaan is nu geen de minste twijfel meer, en wij moeten hem voor den Schrijver der beroemde Lubecksche uitgave in plat-Duitsche verzen van den Reynaert de Vos houden. Het is intusschen merkwaardig, dat er nog vroeger eene andere Nederduitsche uitgave van dat gedicht bestond, in proza, en te Delft gedrukt. Het werk van hendrik van alkmaar, iets later in vrij goede verzen voor dien tijd gebragt, werd naderhand door nicolaas bauman, zoo 't schijnt, eenigzins uitgebreid.
Wat nu betreft den oorsprong, niet der Duitsche uitgave, maar van het gedicht zelve, zoo weet men thans, uit den druk door meon in 1826 uitgegeven, dat de oorsprong van den Roman of van het gedicht in Frankrijk, en wel in de dertiende Eeuw, moet gezocht worden, hebbende pierre de st. cloud het eerste gedeelte vervaardigd, hetwelk naderhand door vele bijvoegselen vermeerderd is. Deze vroegere Roman was nog vrijmoediger in zijne aanvallen tegen de Geestelijkheid. Doch zou deze geheel oorspronkelijk zijn? Men weet, dat de dertiende Eeuw aan zeer veel van elders ontleende stof een' eigenaardigen vorm gaf, maar zelden die stof zelve voortbragt. Ons komt het dus nog altijd waarschijnlijk voor, dat de beroemde Indische Hitopadesa, naderhand omgewerkt onder den naam van fabelen van
| |
| |
Bidpai, die reeds in de zesde Eeuw, op last van den grooten noushir van, in het Perzisch, naderhand in het Arabisch, en in de dertiende Eeuw door j. van capua, onder den naam van Directorium vitae humanae, uit het Hebreeuwsch in het Latijn vertaald zijn geworden, de wortel zijn, waaruit de stam der fabel van Reynaert ontloken is. Zelfs zou men zoo iets uit de voorrede van hendrik van alkmaar opmaken, die van een' Dichter vóór de Geboorte van Christus spreekt, welke de historie en fabel van Reintje de Vos heeft geschreven. Maar, gelijk de Trojaansche Oorlog, de Geschiedenis van alexander en die van karel den Grooten zeer vrij, romantisch en eigenaardig in de Middeleeuwen werden bewerkt, dus ook de Oostersche fabelen; en zekerlijk is de Reynaert van pierre de st. cloud en die van hendrik van alkmaar even verschillend van den vos van Bidpai, als een Indisch Bramin of hoveling van eenen priester of hoveling in West-Europa gedurende de Middeleeuwen.
Den Reynaert de Vos, zoo als hij zich in de laatste bewerking vertoont, zou men een zinnebeeldig heldendicht mogen noemen, waarin (gelijk, helaas! maar al te dikwerf in de wereld gebeurt) de ondeugd door list zegeviert. Maar deze zegepraal gaat verzeld met zulk eene afzigtige schildering der snoodheden van den overwinnaar, dat het tevens een hekeldicht is op zulk eene wijze van zegepraal. Den doortrapten hoveling, die vooral door vrouwengunst - een gevolg zijner gladde tong - de overhand behoudt, zien wij in Reynaert, die de Koningin weet te begoochelen, welke op hare beurt Koning Nobel (den Leeuw) geheel naar haren wil bestuurt. De schildering der zeden aan de Hoven, maar vooral van de ondeugden der Geestelijkheid, is zeer levendig, en grenst wel eens aan het onwelvoegelijke. De schijnheiligheid, het verkoopen van zondvergiffenis, de onkuischheid en andere zonden der priesters en monniken, de dwaasheid der bedevaarten, en wat dies meer zij, worden er levendig in ten toon gesteld. Men ziet reeds den
| |
| |
dageraad der Hervorming; gelijk in de dertiende Eeuw, toen het Fransche stuk werd gesteld, de avondschemering van het licht, hetwelk de Albigensen een' tijdlang in Frankrijk verspreidden.
Wat nu de bewerking van den geleerden Uitgever betreft, hij heeft, na eene uitnemende Inleiding, waaruit wij vele der hier medegedeelde bijzonderheden hebben overgenomen, den Lubecker druk van 1498, naar de vernieuwde uitgave door scheller, in 1825, in de toenmalige Nedersaksische of plat-Duitsche taal, die zeer veel naar het Nederrhijnsch zweemde, hetwelk men destijds in Utrecht en Gelderland sprak, medegedeeld, en verzeld doen gaan van eene proza-vertaling in ons tegenwoordige Hollandsch. Deze vertaling is verre van woordelijk te zijn, en geheel in den hedendaagschen stijl. Het schijnt, dat de Heer scheltema dezelve alleen ondernomen heeft, om den lezer in het bestuderen van den tekst behulpzaam te zijn; doch dan had hij zich of nader bij de woorden kunnen houden, die somtijds genoegzaam zuiver Hollandsch zijn, en die hij nogtans door andere heeft vervangen, of hij had met een Glossarium kunnen volstaan. Men zal thans, gemakkelijkheidshalve, om slechts den loop des verhaals te kennen, zich veelal enkel tot de vertaling bepalen, en dit zou jammer zijn, want wij kunnen niet ontveinzen, dat daarin veel van het naïve des origineels is verloren gegaan. - Hier en daar was het noodzakelijk, de al te groote dartelheid te besnoeijen. ‘Een enkel verhaaltje,’ zegt de Uitgever, ‘en eenige regels, voor het geheel van geen belang, is uit den tekst weggebleven; eenige woorden, welke wij in onzen tijd niet zouden bezigen, moesten wel behouden worden, omdat er anders iets voor in plaats had moeten zijn gesteld, en zulke veranderingen heb ik mij niet durven veroorloven. De lezer zal ook iets aan den tijd moeten toegeven. Bij de vertaling is de pligt tot kieschheid
voor oogen gehouden.’
Op eenige Aanteekeningen volgt eene Narede of Bijlage, en daarin worden nog eenige bibliographische na- | |
| |
rigten over den Reynaert medegedeeld. - Het verwondert ons, dat scheltema den bekenden, doorgeleerden, maar smakeloozen Pedant gottsched overal gottschede noemt.
Mogten wij nog vele zulke belangrijke lettervruchten, tot de Geschiedenis in 't algemeen en tot de Nederlandsche letterkundige Geschiedenis in 't bijzonder betrekkelijk, als dezen Reynaert en de onlangs vermelde Heksenprocessen, van den Heer scheltema ontvangen! |
|