Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 597]
| |
Boekbeschouwing.Brieven aan de Heeren Chateaubriand, De la Mennais en Montlosier over Godsdienst en Staatkunde, geschreven door Tzschirner, uitgegeven door Krug. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1829. In gr. 8vo. VIII en 228 bl. f 2-25.Deze Brieven zijn de laatste, nog niet geheel voltooide, letterarbeid van den ook onder ons zoo gunstig bekenden tzschirner. Zij hebben hunnen oorsprong te danken aan het smartelijk gevoel, waarmede hij zag, hoe eene magtige partij in Frankrijk den voortgang van godsdienstige verlichting en burgerlijke vrijheid trachtte te belemmeren, en hoe zelfs Schrijvers van talenten, door verkeerde opvatting van den Godsdienst, medewerkten, om denkbeelden van eene nadeelige strekking algemeen te maken. In eene reeks van brieven aan Fransche Schrijvers van naam, die als organen van hunne partij beschouwd worden, wilde hij zijne denkbeelden over Godsdienst en Staatkunde ontwikkelen. Daartoe koos hij, behalve de drie, op den titel genoemd, ook den beroemden benj. constant; maar bragt het niet verder, dan tot den eersten brief aan de montlosier, toen hij, den 17 Febr. 1828, onder zijne kwaal bezweek. De drie eerste brieven zijn aan den Heer de chateaubriand. Tzschirner begint met de beschouwing van de veranderde godsdienstige stemming der wereld. Na het sedert de laatste helft der vorige eeuw geheerscht hebbende ongeloof en indifferentismus, is eene meer ernstige gezindheid teruggekeerd; eene levendiger belangstelling in Godsdienst en Kerk is ontwaakt, en door de Regeringen zijn maatregelen genomen, die | |
[pagina 598]
| |
weder voor het erkennen der verbindtenis tusschen Godsdienst en openlijke welvaart getuigen. Deze verandering leidt de Schrijver uit eene drieledige oorzaak af: Deels verdween, met den voortgang des tijds en de vorderingen der XVIIIde eeuw in alle wetenschappen, datgene, wat ongeloof en indifferentismus had aangebragt. Veel aanstootelijks in de openlijke leerwijze van den Godsdienst, en vele der instellingen, die zichzelve overieesd hadden, b.v. de kloosters in vele landen, waren door den tijd weggenomen. Deels ging met de laatste jaren der vorige eeuw de gelukkige tijd der rust en der algemeene welvaart voorbij. Met de welvaart verminderde thans de liefde tot genot en weelde; in den strijd met het lot ontwaakte en versterkte zich de zedelijke kracht; het gevoel van eigene ellende en de beschouwing van vreemd ongeluk leerde de menschen den troost des Geloofs en der Hoop zoeken. Deels, eindelijk, gaf de jongste geschiedenis der wereld den magthebbenden en staatslieden eene les, die ontwijfelbaar voor de zaak van Godsdienst en Kerk zeer voordeelig geworden is; dat, namelijk, het Christendom vooral die overtuigingen en gezindheden in de menschelijke gemoederen plant en kweekt, uit welke de burgerlijke en huiselijke deugd der volken voortkomt, die het doel van den Staat bevordert. Deze voorafgaande beschouwing van den geest des tijds is de grondslag, op welken de Schrijver zijn betoog vestigt, dat chateaubriand, bij al den lof, dien vooral zijn hoofdwerk: le Genie du Christianisme, in andere opzigten zoo regtmatig verworven heeft, echter niet overeenkomstig de behoefte van den geest des tijds de zedelijke en dichterlijke voortreffelijkheden van den Christelijken Godsdienst heeft voorgesteld. Tzschirner toont aan, dat chateaubriand de Christelijke Mythologie met het poëtische van het Christendom zelve verward heeft, ja de traditioneel gewordene voorstellingen derzelve door eigene uitvinding opsmukt; b.v. waar hij maria noemt ‘de onsterselijke Moeder van eenen verlossenden God, die eenen Zoon opoffert | |
[pagina 599]
| |
om haar geslacht te redden, de teedere bemiddelares tusschen ons en den Eeuwigen,’ en van haar zegt: ‘Hoe verrukkelijk is het, alle genade des Heeren door den schoot eener schaamachtige jonkvrouwe te zien nederdalen!’ Bij de aanduiding der heilzame uitwerkselen des Christendoms op de beschaving van Europa heeft chateaubriand de toevallige uitwerkselen van gevoelens en inrigtingen, die in geene betrekking stonden tot het Christendom, verward met die veranderingen, wier grond zich in deszelfs geest laat aanwijzen. Elke brug, door eenen Bisschop hier of daar gebouwd, geldt bij hem als een getuigenis van den invloed des Christendoms op de beschaving der volken. Overtuigend toont tzschirner aan, dat de proeve, om de beeldende kunst des Christendoms gelijk te stellen met die der Heidensche oudheid, geheelenal mislukt is. Vervolgens beschouwt de Schrijver het beginsel, dat bij chateaubriand's voorstelling en bevestiging van het Christendom ten grond ligt; namelijk: hetgeen het vrome gevoel kan opwekken en voeden, dat moet geloovig als Christelijke leer en instelling opgenomen, en in de Kerk vastgehouden en voortgeplant worden. Ik heb geweend en ik heb geloofd, is chateaubriand's eigene belijdenis. Onze Schrijver ontkent, dat de aesthetische grondstof des Christendoms als de laatste grond van deszelfs geldende waarde moet beschouwd worden, dewijl het genoemde beginsel en de op hetzelve gegronde handelwijze tegen den waren aard van het geloof en van de vroomheid strijdt, de juiste opvatting van het Christendom hindert, en de werkende of ten minste de bevorderende oorzaak is van menigvuldige afdwalingen op het gebied van het godsdienstige leven. De Schrijver besluit zijne teregtwijzing aan den Heer de chateaubriand met de opgave, hoe de zaak van het Christendom op eene meer bevredigende wijze kan worden gehandhaafd; namelijk: door eene duidelijke en bepaalde verklaring over het wezen des Christendoms; door een geschiedkundig betoog, dat die waarheden werkelijk in | |
[pagina 600]
| |
hetzelve voorkomen, welke men, in de verklaring van deszelfs wezen, aan hetzelve toegeschreven heeft; en door een wijsgeerig bewijs voor de waarheid en goddelijken oorsprong van dat Christendom. Hetgeen chateaubriand van zulk eene in zijn onderwerp dieper indringende behandeling teruggehouden heeft, bestaat voornamelijk in de vooroordeelen, welke hij als Roomschgezinde voedt tegen de eenvoudige leer des Christendoms, zoo als dezelve door de Protestantsche Kerk beleden wordt. Het oogpunt, uit hetwelk tzschirner hier le Genie du Christianisme beschouwt, staaft het oordeel over hetzelfde werk van eenen vaderlandschen Geleerde, den Heer n.g. van kampen, die in de Voorrede, geplaatst voor zijne schoone omwerking van hetzelve, reeds zegt: ‘Chateaubriand's werk is een zonderling boek. Met eene menigte uitmuntende trekken, schoone, treffende gedachten, rijke beelden, schilderachtige tafereelen, en zeer vele plaatsen, welke den echten Dichter kenschetsen, vereenigen zich, in le Genie du Christianisme, de gedurige stootende verwarring van Christendom met Catholicismus, zeer vele valsche redeneringen, die volstrekt geen streek houden, een vloed van zaken, die tot het Christendom af noch toe doen, en vele trekken van valsch vernuft.’Ga naar voetnoot(*) Het tweede drietal brieven in tzschirner's werk is gerigt tegen den Abt de la mennais, berucht door zijne schriften, als voorvechter van die partij, welke zich, sedert de bevrediging van Europa, vooral in Frankrijk, maar ook hier en daar in Duitschland, en zelfs ook in ons Vaderland vertoonde, die, niet tevreden de doorgestane beweging gestild te zien, de wereld derwaarts wilde teruggebragt hebben, waar zij vóór den tijd der beweging gestaan had. Alles, wat door de achttiende eeuw geleerd, verworven en in het leven ingevoerd | |
[pagina 601]
| |
was geworden, verklaart zij voor dwaasheid en onregt, en verzekert, dat een duurzame vrede slechts gevonden kan worden in het terugkeeren tot de grondstellingen en inrigtingen van vroegeren tijd, het zekerste in de herstelling van het Feudaal-stelsel en van de Hierarchij der Middeleeuwen. Tzschirner noemt deze wijze van zien en de maxime dezer partij het stelsel der terugwerking. Had hij in zijne teregtwijzing aan den Heer de chateaubriand nog hoogen lof gegeven aan het veelvuldige schoone, dat tusschen het gebrekkige overal uitschittert, tegen den Abt voert hij eene geheel andere taal. ‘Gij,’ zegt hij, ‘kent geene matiging en geregtigheid; tegenspreken keert gij in verwijt en smaad om; de dwaling behandelt gij als verraad en misdrijf; gij overdrijft, verdraait, en veroorlooft u elke onopregtheid, om gehaat te maken, wat gij hatelijk maken wilt.’ Of de Abt dit verdient, oordeele de Lezer, onder anderen, uit het volgende in zijn werk sur l'Indifférence, Tom. I. p. 38, en hier aangehaald bladz. 108: ‘Luther en zijne leerlingen maken een gedeelte van Europa wijs, dat de souvereiniteit in het volk ligt, en ras stroomt het bloed der Koningen op de schavotten.’ Belangrijk is ook de vergelijking der grondstelling van de la mennais, dat de algemeene Rede, door welke men eeniglijk de waarheid moet zoeken en kan vinden, geopenbaard is door de getuigenis der Kerk, namelijk der Katholijke Kerk, met de vijf vragen, tot welker beantwoording hij door tzschirner uitgenoodigd wordt, om de waarheid van zijne grondstelling te bewijzen. Onze Schrijver neemt afscheid van den Abt met eene beoordeelende beschouwing van diens staatkundige leerstellingen. De boven reeds gegevene beschrijving der partij, van welke hij een der hoofden is, regtvaardigt hetgeen tzschirner hem, en wij met hem toeroepen aan ieder, hij moge dan ook Nederlander en in schijn Protestant zijn, die, door overdrevene bezwaren tegen den geest onzer eeuw, toont, hetzelfde stelsel van terugwerking aan te hangen: ‘Gij ondankbare | |
[pagina 602]
| |
kweekeling der achttiende eeuw, gij onwaardige zoon van het vrije Frankrijk,’ of Nederland! ‘begeef u weg, ga derwaarts, waar geen achttiende eeuw geweest is, en men niets van burgerlijke vrijheid en van regt overeenkomstig een staatsverdrag weet, naar China en Japan; en verlustig daar met uwe klagten over het bedorvene Europa die genen, welke zich gelukkig roemen, dat zij niets dan het bamboesriet noodig hebben, om de volken te regeren.’ Wij worden gedrongen, het te bejammeren, dat de Schrijver door den dood verhinderd is, om het laatste gedeelte van dit zijn werk te voleindigen, zoodat wij slechts een fragment hebben van zijnen eersten brief aan den Heer de montlosier. Maar, laat ons liever ons verblijden in het nut, dat tzschirner gesticht heeft; en laat ons bij de gevaren, met welke de vernieuwing van oude dwalingen de wereld bedreigt, ons geruststellen met de vroegere ondervinding. Naar waarheid zegt herder, in zijne Brieven tot bevordering der Humaniteit: ‘De paperij en de wilde krijgsgeest hadden den geest der tijden, de grondstellingen en begrippen der verstandigste menschen eens lang onderdrukt gehonden; zij sloten hem op in holen, in torens, in kasteelen en in kloosters. Hij ontkwam; de Hervorming maakte hem vrij; de kunsten en wetenschappen, maar meest de drukkunst, gaven hem vleugels. Zijne ernstige moeder, de zelfdenkende Filozofie, heeft hem vooral uit de schriften der Ouden onderwezen; zijn ernstige vader, de moeijelijke proesneming, heeft hem opgevoed, en door de voorbeelden der waardigste en grootste mannen rijpheid en kracht gegeven. Hij is geen kind meer - alle ondervindingen van vorige tijden zijn in zijne ziel gedrukt. - Dezen gemeengeest van het verlicht, of zich verlichtend, Europa uit te roeijen, is onmogelijk.’ Wij wenschen tzschirner's voortreffelijke Brieven in veler handen, en durven hem, wien het opregtelijk om waarheid, ten aanzien van godsdienstige en staatkundige denkbeelden, te doen is, bij de lezing de aangenaamste voldoening beloven voor zijne edele begeerte. |
|