Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen woord aan X. IJ. Z.Ga naar voetnoot(*)Mijnheer!
Terwijl gij over vermeende onbescheidenheid ongeroepen vonnis velt, maakt gij uzelven aan ongelijk veel grootere schuldig. Ik acht mij ongehouden, uw geschrijf te beantwoorden, dan alleen voor zoo verre zulks mijzelven betreft; gelijk gij ook ongetwijfeld beter hadt gedaan, de verdediging van den Heer bowring aan hemzelven over te laten, waartoe het zijn Ed., zulks geraden vindende, noch in de Vaderlandsche Letteroefeningen, noch ook elders aan gelegenheid kan ontbreken. Gij randt mij, op de onbescheidenste wijze, aan, over eene aanteekening van weinige regels, bij de opname van bowring's schrijven aan zijnen Rec., en betoont uzelven daarbij een vergifzuiger van de ergste soort; een gebrek, aan gen. Rec. door u verweten. Het schijnt u zeer te ergeren, schoon het u volstrekt niet aangaat, dat franko-inzending van bijdragen voor mijn Mengelwerk wordt verlangd. Bescheidenheidshalve, verkies ik den grond van dit verlangen hier niet bloot te leggen. Alle Tijdschriften, zoo wel als Dagbladen, en dus ook deze Courant, volgen deze gewoonte. Schrijvers van eenigen naam weten, waaraan zij zich te dezen hebben te houden, en dat hunne bijdragen te allen tijde en langs elken weg welkom zijn. Voor Antikritiek staan gelegenheden te over open; en het was dus een bewijs te meer van de onpartijdigheid der Redactie, dusdanige ongefrankeerde Antikritiek evenwel in haar Tijdschrift op te nemen. - Dit zij, op dit punt, genoeg. Wat voorts de boosaardige bedreiging van sluijeropligten aangaat, nooit heb ik mijne daden met eenigen sluijer bedekt, en denzelven, wat nameloosheid betreft, alleen voor het Tijdschrift, waarvan ik het mijzelven tot eene eer reken Redacteur te zijn, noodzakelijk geacht, alware het alleen om den wille van zoo onkiesche en onbescheidene aanranders, als gij u in uw geschrijf betoont. Van zulke sluijeropligters toch heeft elk, die zijne rust liefheeft, regtmatigen afschuw; schoon die afschuw geheel iets anders is dan vrees, en gijzelf bij mij wel den eersten, geenszins de laatste, door uwe hatelijke inblazing, hebt verwekt.
Amsterdam, 24 Aug. 1829.
|
|