Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Rapport aan Z.M. den Koning, uitgebragt door de Commissie tot onderzoek der beste Rivier-afleidingen, ingesteld bij 's Konings besluit van den 15 Maart 1821. No. 105. 's Gravenhage, ter algemeene Landsdrukkerij. 1827. In 4to. 430 Bl. met de Bijlagen. Met een Atlas van Kaarten in Steendruk. f 40-:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||||||||||||
publiek geworden is, en waarom wij er een zeer kort verslag van geven zullen. Na eene zeer schoone inleiding, bevattende de moeijelijkheden, waarmede de Commissie heeft moeten worstelen, om haar oordeel op gegronde informatiën te kunnen vestigen, volgen opgaven van eenige ontwerpen, zoo wel van vreemde als van inlandsche Rivierkundigen, met de redenen, waarom dezelve bij de Commissie verworpen worden. Daarna gaat zij over tot de keuze van eenige ontwerpen, of liever nieuwe voordragten, alzoo dezelve grootelijks verschillen van de oorspronkelijke ontwerpen, welke tot grondslag genomen zijn. Deze gekozen voordragten bestaan in de volgende:
Deze werken, waarvan men de kosten begroot op de som van f 12,943,766,00, stelt zij onder de eerste klasse; terwijl zij onder de tweede, als minder dringende, nog voordraagt:
Van deze werken worden de twee eerste begroot op eene som van f 5,308,675,00; terwijl de twee laatste voor Memorie zijn uitgetrokken. Deze voordragten zijn voor geen uittreksel vatbaar: men moet dezelve in het Rapport lezen, hetwelk, door het belang der behandelde zaken, zich ten hoogste aanbeveelt. De volledigheid der gronden van afkeuring of aanbeveling, de doelmatigheid of ondoelmatigheid der daarin voorge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||||||||||||
stelde maatregelen laten wij te eerder aan hare plaats, dewijl Z.M. eene nieuwe Commissie benoemd heeft, om zich nader daaromtrent te kunnen bepalen. Wij willen dan slechts eenige weinige aanmerkingen laten volgen, en voornamelijk dezulke, die eenige betrekking op de twee boven vermelde stukken schijnen te hebben. In het algemeen kan men zeggen, dat hetzelve, voor een Rapport van die aangelegenheid, met meer zorg had behooren herzien te worden. Op bladz. 29 lezen wij: ‘Men heeft van de Grebbe tot Amersfoord een verval van bijna 10 el op eene lengte van bijna negen uren gaans.’ De steller heeft alhier kennelijk Amersfoord aan den mond van de Eems geplaatst, welke stad wel drie uren van dezelve verwijderd is. Op bladz. 188 wordt de mogelijkheid voorgesteld van eene dijkbreuk in den Noorder Lekdijk van 300 roeden wijdte. Zij, die met de geschiedenis van doorbraken bekend zijn, spotten met zulk eene voorstelling. Dezelve geschiedenis heeft het geheugen bewaard van de eenigste doorbraken, die sedert twee eeuwen in de Noorder Lekdijken hebben plaats gehad, als van die des jaars 1624 aan het oudslijker veer, welke circa 12 roeden wijd was, - die van 1726 te Schoonhoven en Willige Langerak, van 30 en 10 roeden wijdte, - die van 1747 even beneden Wijk te Duurstede, welke 12 roeden wijd was, - die van 1751 te Jaarsveld, waarvan de eene 30 en de andere 11 roeden wijd was. Men heeft insgelijks overdreven gevonden de voordragt, om f 2,200,000 te besteden tot verzwaring en versterking der Noorder Lekdijken; eene som, die in geenen deele overeenstemt met de beschrijving der verzwaring, die de Commissie zelve voordraagt, en eene volstrekte onkunde in het vak van dijk- en aardewerken schijnt te verraden. Dan, welligt is de redactie van dit gedeelte van het Rapport aan een der Leden toevertrouwd geweest, die aan dit vak van werkzaamheden vroemd was; en, indien dit Lid een Professor in de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||||||||||||
Wiskunde geweest is, dan is het te begrijpen, dat geen der andere Leden dezer Commissie zich zal hebben durven verstouten, deszelfs berekeningen in twijfel te trekken. Doch ons, die onder deze betrekking niet staan, heeft bijzonder getroffen de berekening, welke wij op bladz. 188 ontmoet hebben, wanneer wij dezelve in verband brengen met die, welke op bladz. 238 gevonden wordt: op deze laatste plaats wordt gezegd, dat eene sluis, wijd 7 el 5, (twee Rijnl. roeden) werkende met eene diepte van 4 el 08, in eene seconde tijds, volgens de minste der twee berekeningen, zoude doorlaten 2900 kubiekvoeten water; en op de eerste plaats was gezegd, dat een gat in den dijk van 300 roeden wijdte, werkende met eene diepte van 5 el 650, zoude doorlaten 45,900 kubiekvoeten water in de seconde, waaruit dan deze evenredigheid voortkomt: 2×4,08:2900 = 300×5,65:45900, of korter 8:2900 = 17:459. Even verkeerd is de daarop volgende berekening uitgetrokken, welke niet een getal van 2160, maar van 2639, had moeten uitbrengen. Doch deze zoo averegtsche berekeningen, welke alleen uitgedacht schijnen om schrik aan te jagen, zijn van minder gewigt, dan de ergerlijke behandeling van Steden en Heemraadschappen, en de dwaze opvatting, dat zij, die het meeste belang bij het behoud van den Lekdijk hebben, eene bedriegelijke gerustheid zouden getracht hebben in te boezemen. Het bezwaar hierover maakt den inhoud uit van No. 2. Deze Memorie geeft in de volgende woorden de reden op van de klagten van het Collegie: ‘Het is ons voornemen niet, om aan de verdiensten der Commissie, in de volvoering van hare moeijelijke taak, in het allerminste te kort te doen; maar wij zien niet, dat het noodig was, om, tot bereiking der weldadige oogmerken van Z.M., de welgemeende berigten van dit Collegie gebrekkig en uit verkeerde oogpunten voor te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||||||||||||
stellen, en verder ons advies over te slaan, om in de plaats daarvan ons eenen voorslag te gunnen, die niet uit onze denkbeelden voortvloeit. Op dit alles mogten wij nog het stilzwijgen bewaren; maar wanneer zelfs onze goede trouw, in het geven dier berigten, in twijfel getrokken wordt, bij een Rapport aan onzen Koning, door den druk aan de Natie bekend gemaakt, dan wordt het pligt, om, tot verdediging van onze eer, den inhoud daarvan, voor zoo ver onzen dijk en ons Collegie betreft, op de regte waarde terug te brengen. Wij maken gebruik van deze gelegenheid, om eenige bedenkingen te maken op den verderen inhoud van het Rapport; maar het zij verre van ons, om het goede, het voortreffelijke daarvan op den achtergrond te willen stellen, en wij zullen trachten, om, bij de behandeling van dit onderwerp, naar den leiddraad der Commissie, aan haar dat regt te doen wedervaren, wat ons niet mogt te beurt vallen.’ De verdediging zelve moet men in de Memorie lezen; wij beoordeelen slechts den aard en trant dezer polemieke schriften, en te dezen opzigte bevat deze Memorie niets beleedigends. Hij, die belang heeft zijn gevoelen op dit gedeelte van het Rapport te bepalen, moet eerst lezen den brief van de Commissie aan het Collegie van den Lekdijk bovendams van 31 Oct. 1822, welke als Bijlage achter deze Memorie gedrukt is; vervolgens het berigt van het Collegie van 19 Dec. 1822, achter het Antwoord van den Heer g. moll gedrukt, hetwelk ons voorkomt overwaardig te zijn om in zijn geheel gelezen te worden; dan moet hij het Rapport der Commissie van bladz. 181 tot 228 lezen; waarna hij de Memorie, en eindelijk het Antwoord ter hand moet nemen; van welk laatste wij thans nog iets zullen zeggen. De pligt van eerlijke Recensenten wordt moeijelijk, wanneer zij schriften onder handen hebben van Schrijvers, wier goeden naam zij gaarne verbreiden zouden, doch die zichzelven den lauwertak van het hoofd ruk- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||||||||||||
ken. De titel reeds van dit geschrift is onbetamelijk. Het is niet de Heer van nes, maar het Collegie van den Lekdijk bovendams, dat klagten aangeheven heeft, niet tegen den Heer moll, maar tegen het Rapport der Commissie van onderzoek. Er steekt eene groote verwaandheid in de voordragt, daar de Professor zich doet voorkomen, in het oprapen van den handschoen, als alleen de Commissie vertegenwoordigende, en overal eene gevoeligheid openbaart, die gekwetste eigenliefde kenschetst, doch nergens eenige verzachtende uitlegging geeft aan hetgene, waarover het Collegie klaagt. En dan, past het wel, wanneer men een stuk, dat door eene vergadering, die eene wettige corporatie, eene geconstitueerde authoriteit uitmaakt, op haren naam uitgegeven is, wil beantwoorden, hetzelve aan een' der Leden toe te schrijven, en dezen als een' scholier te behandelen? Het is waarlijk hoogst onbescheiden, hem deze woorden toe te voegen: ‘Ik moet u zeggen, dat, naar mijn inzien, u de noodige kennis ontbreekt, om zoo stoutelijk, als door u in de meergemelde Memorie wordt gedaan, over rivierkundige zaken te spreken.’ Past deze taal wel in den mond van iemand, die bekent, dat hij niet in staat is, ‘over de zaken, onze Rivieren betreffende, met de vereischte wetenschap en kunde, te kunnen oordeelen; dat die last voor zijne schouders veel te zwaar is.’? (Bl. 6.) Deze belijdenis moge eenige waarde hebben van de zijde der zedigheid; maar zij doet ons leed voor de betrekking, waarin de Heer moll staat, en in de Commissie gestaan heeft. Wie der andere Leden zal zich eenige kennis van zaken in dezen durven aanmatigen, na deze betuiging van een' Professor in de Wiskunde? en welk vertrouwen kunnen wij, onkundige leeken, dan stellen op de beoordeelingen en voordragten, die in het Rapport der Commissie van onderzoek voorkomen, en die wij, na dit Antwoord, veelal voor het werk van den Heer moll mogen houden? Het is waar, men was reeds verwonderd, dat de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||||||||||||
Commissie, of de Heer moll, bij het berekenen van de hoeveelheid waters, die de voorgedragen sluizen zouden kunnen aftappen, op bladz. 238 onzeker stond, of men dezelve naar den Coëfficient van dubuat, of naar dien van c.l. brunings zoude moeten schatten. Hoe is het mogelijk, dat een Professor in de Wiskunde niet getracht heeft, daaromtrent meerder zekerheid te verkrijgen? Het onderscheid toch is niet gering, en men loopt daardoor gevaar, van in een dezer twee uitersten te vervallen, te weten: van een werk voor te dragen, dat de helft levert van de uitwerking, die het doen moet; of een werk van eene dubbele uitwerking dan die vereischt wordt, en dus dubbele kosten voor het Land en dubbel bezwaar voor de lijdende partij te veroorzaken. Maar hoe kan men alhier tot grond van berekening leggen, hetzij den Coëfficient, dien dubuat uit proeven in het klein genomen opmaakte, hetzij den Coëfficient, dien de Heer c.l. brunings uit de proeven van conrad besloot, daar beide hier even weinig te pas komen? De Commissie, of wel de Heer g. moll, ontschuldigt zich over deze onzekerheid in derzelver berekening, met te zeggen, dat zij de wetenschap neemt in den staat, waarin dezelve zich thans bevindt.Ga naar voetnoot(*) Het Collegie van den Lekdijk zegt, even als zij, in de Memorie, dat die wetenschap nog in hare kindschheid is;Ga naar voetnoot(†) doch voegt er bij, dat dus de toepassing van hare theorie zeer gevaarlijk en dàn althans te verwerpen is, wanneer dezelve strijdig is met de ondervinding. Deze gevolgtrekking bestrijdt de Heer moll; maar de Commissie had deze gevolgtrekking zelf gebruikt, in het beoordeelen van het ontwerp van den Heer kraijenhoff.Ga naar voetnoot(‡) De misdaad van het Collegie van den Lekdijk, die oorzaak tot de verstoordheid van den Heer moll gegeven heeft, is eigenlijk daarin gelegen, dat zij de afleiding aan het Spoel afkeurt; en hierop heeft hij de onbeleefdheid van eene passage van schiller toe te passen.Ga naar voetnoot(§) Doch het is te vergeefs, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||||||||||||
dat hij zich telkens met lulofs wil verdedigen. Het ontwerp toch van afleiding, door de Commissie voorgedragen, gelijkt niets naar het ontwerp van lulofs, die deze afleiding tusschen leidijken wilde besloten hebben; en evenwel waren te dier tijd de Staten van Utrecht, even als het Collegie van den Lekdijk thans is, tegen dat ontwerp, omdat men niet berekenen kon de gevolgen, die eene dusdanige geweldige afleiding op den stroom van de Lek zoude kunnen hebben, indien eens de sluizen bezwijken mogten. Deze zwarigheid blijft dezelfde. - Doch wij willen het oordeel van de nadere Commissie hieromtrent niet vooruitloopen. Dit is zeker, dat, indien men uit den trap van gevoeligheid, die een Schrijver aan den dag legt, hebbe te oordeelen, hoezeer hij zich denkt geraakt te zijn, men het besluit moet trekken, dat de Memorie van het Collegie van den Lekdijk bovendams doel getroffen heeft; want wezenlijke argumenten hebben wij in het Antwoord van moll niet aangetroffen, zelfs daar niet, waar hij het geluk had te vallen op eene dwaling, in de Memorie voorkomende, te weten: dat er in het jaar 1726, te gelijker tijd met de doorbraken te Schoonhoven en Willige Langerak, twee doorbraken in den zuider Lekdijk zouden bestaan hebben. De Heer moll wil hiermede regtvaardigen de onbetamelijke uitdrukking van valsche opgaven, in het Rapport der Commissie gebezigd; uit het oog verliezende, dat de Memorie van later datum is dan het Rapport. Wij kunnen dan deze argumenten ab irato in hunne waarde laten; maar wij moeten ons bedroeven van uit hem te vernemen, ‘dat kundige vreemdelingen verbaasd staan over de diepe onkunde, welke te dezen opzigte (in de wis- en waterbouwkundige kennis) vrij algemeen (ook, volgens zijne belijdenis, bij hemzelven) heerscht; en zeker is er geen land, waarin Waterbouwkunde beoefend wordt, hetgeen hierin met ons gelijk staat,’ (te weten in onkunde.) En dit moeten wij uit de pen van eenen Professor in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||||||||||||
de Wiskunde vernemen, die sedert het jaar 1812 aan eene onzer beroemdste Hoogescholen deze wetenschap onderwijst, en deze onkunde had behooren uit te roeijen! Hoe zullen wij niet binnen kort door vreemdelingen, met dit geschrift in de hand, overstroomd worden! Foei! laten wij deze misgeboorte versmoren, eer zij bij de vreemden bekend rake, en dus de bezitters van hetzelve aanraden, om de Bijlage er uit te nemen, en bij de Bijlage van de Memorie te voegen, en voorts met het overige te handelen, zoo als de Profeet jeremia gelast was met zeker boek te doen, H. LI:63, alleen met verandering van den naam van Phrat in dien van Lek. |
|