| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Leer der Godzaligheid, of wijsgeerige Religieleer. Uit het Hoogduitsch, van W.T. Krug, Hoogleeraar te Leipzig. Te Amsterdam, bij Gebroeders Diederichs. 1829. In gr. 8vo. X, 291 bl. f 2-90.
Kant schreef, onder zijne menigvuldige werken, ook een, dat hij Religion innerhalb die Gränzen der blossen Vernunft noemde, en in eene soort van wijsgeerige uitwerking van het schema des kerkelijken systeems bestond. Het komt ons voor, dat dit boek als de moeder van een talrijk kroost kan beschouwd worden, en dat ook het onderhavige geschrift tot dezelfde familie behoort. Het behelst geen eenvoudige natuurlijke Godsdienst, gelijk wij die, in onderscheiding van geopenbaarde, Bijbelsche, plagten te kennen; neen, het behandelt ook wel, meer of min oppervlakkig, wat daartoe behoort, maar het spreekt tevens van openbaring in het algemeen, en van bestaande, Joodsche, Christelijke, Mahomedaansche, ware of valsche openbaringen in het bijzonder, en let, met name, op de bijzondere leerstukken van het Christendom, om die op eene bepaalde wijze op te vatten en te verklaren. Wij willen den Schrijver niet op den voet volgen. Hij behoort (zoo iemand hem niet kennen mogt) tot de zoogenaamde rationalisten, die de rede als de eenige waarachtige kenbron van godsdienstige waarheid beschouwen, en dus met openbaring, als laatste grond en hoogste gezag, in genoemden zin, weinig ophebben. Hij behoort echter tot de gematigde voorstanders van dit begrip, en er wordt inderdaad veel helders en prijsselijks in dit boek gevonden. Wij hebben, bij het doorlezen, hier en daar eene vouw gelegd, en willen deze aanwijzingen thans volgen, om van het eene en andere het onze te zeggen.
| |
| |
Bl. 92 zegt de Schrijver: ‘Wanneer wij God als Schepper, Onderhouder en Regeerder der wereld denken, zoo stellen wij ons God in eene drievoudige betrekking tot dezelve voor. Deze drievoudige betrekking verzinnelijkt de heilige oorkonde, wanneer zij God als Vader, Zoon en Geest, naar menschelijke begrippen, voorstelt. In het algemeen, namelijk, beteekent Vader een eerst voortbrengend of scheppend, Zoon een voortplantend of onderhoudend, Geest, eindelijk, een leidend of regerend beginsel.’
Bl. 110. ‘De mensch, als zondaar beschouwd, wordt gerigt voor God, niet uit eigene verdienste, maar uit genade, dewijl God de verdienste eenes anderen, denkbeeldigen, menschen genen toerekent. - Deze wijze van zien is ook met de wel begrepene leer des Christendoms van de verzoening en zondenvergeving ten volle overeenkomstig. Want het Christendom stelt, in den persoon zijns stichters, het verwezenlijkt ideaal der menschelijkheid (voor zoo verre dit waargenomen kan worden) voor oogen,’ enz.
Het laatst aangehaalde moet uit het voorgaande nader opgehelderd worden, en komt hierop neder, dat God den mensch in het afgetrokkene (volgens de uitspraak van rousseau: l'homme est bon, mais les hommes sont méchans) als een voorwerp van liefde beschouwt, om welks wil de menschen, schoon zondig en dus voorwerpen van Zijnen afkeer, (mits berouw hebbende) verschoond en gezaligd worden.
En dit zij genoeg van deze soort.
Hetgeen de Schrijver bl. 140 zegt: ‘Niemand behoort zich derhalve ook uit de aflegging eens zoodanigen (namelijk door den Staat gevorderden en nader omschreven') eeds eenige gewetenszwarigheid te maken;’ kan, verbeelden wij ons, door een' Doopsgezinde toegestemd worden, in zoo verre daarbij geene woorden gebezigd worden, die, uitdrukkelijk of ingewikkeld, eene zelfvervloeking behelzen; waarop men, dunkt ons, bij de tegenwoordige nieuwe wetgeving, wel bedacht mogt zijn.
| |
| |
Doch, dit in het voorbijgaan. - Bl. 153 lezen wij: ‘Maar, zal men zeggen, rigt het gebed dan niets hoegenaamd uit? Het gebed des regtvaardigen, wanneer het ernstig is, d.i. uit het hart voor(t)komt, vermag zeker veel, welligt ook niet weinig hetgeen de hoogste verwondering wekt, doch daarom nog geene eigenlijk gezegde wonderen. Het stelt gerust, bemoedigt,’ enz. enz. Uit een, misschien niet onpartijdig, verslag van de zoo bekende ‘Uren, aan den Godsdienst gewijd,’ zien wij, dat het gebed ook aldaar als een bloot zedelijk middel wordt beschouwd, dat op eene natuurlijke wijze op den mensch, hetzij ter geruststelling, hetzij ter bemoediging en verheffing, werkt, zonder meer. Doch, hoe kan iemand van harte om eenigen hetzij uithetzij inwendigen zegen bidden, wanneer hij weet, dat hij, naar waarheid gesproken, even zoo weinig kan verhoord worden, als dat hij, in plaats van met God, met een stalen noodlot of doove natuur te doen had? Of, hoe kan men zich inbeelden, dat er een wonder voor God noodig zou zijn, om onze gebeden te verhooren? Hoe kan een wijsgeer zoo bekrompen denken, of zoo roekeloos spreken over Hem, voor wien tegenwoordigheid, toekomst en verleden een en hetzelfde zijn? Wij bekennen echter, deze zalige overtuiging omtrent de gebedsverhooring is eene vrucht van het eigenlijk openbaringsgeloof.
Bl. 177 staat: ‘Wanneer men het Mosaïsch regt een goddelijk regt genoemd heeft, zoo geschiedde zulks slechts daarom alleen, dewijl dit regt met de Mosaische religie in een zeer naauw verband stond.’ Dat zal wel eene openbare onwaarheid mogen heeten.
Doch wij komen aan nog belangrijker zaken. Bl. 191: ‘Hieruit volgt, dat de openbaring zelve als iets hetgeen voortgaat gedacht moet worden.... Gelijk God wilde, dat al het in de wereld voorhandene de wet eener trapsgewijze ontwikkeling en vorming zoude volgen, zoo onderwierp hij insgelijks datgene wijsselijk aan deze wet, hetwelk hij goed vond aan het men- | |
| |
schelijk geslacht, overeenkomstig dien trap van beschaving, welken het telken reize had bereikt, te openbaren. Of het echter aan God behagen moge zich, te eeniger tijd, wederom op nieuw aan het menschengeslacht te openbaren, dan of het menschengeslacht zich bereids op dien trap der beschaving bevindt, waarop het, met hulp der bereids voorhandene openbaringen, voor zijne eigene verdere vorming kan en moet zorg dragen - daarover zoude het welligt het betamelijkst zijn eene beslissende uitspraak te vermijden.’ Ziedaar de leer der volmaakbaarheid van het Christendom, waarop de Schrijver naderhand terugkomt, en welke hij meent dat niet kan opgegeven worden, zonder dat men in ongerijmdheden vervalle. Inderdaad, eene openbaring te schenken, die voor alle tijden en volken genoegzaam schikt, is eene zaak, van welke wij zouden zeggen: bij de menschen is dit onmogelijk, maar niet bij God; bij God zijn alle dingen mogelijk; en wij zeggen dit niet bij vooronderstelling, maar uit ondervinding en kennis van den Bijbel, die genoeg voor den eenvoudigen en ook genoeg voor den scherpzinnigsten bevat, en ten aanzien van onverschillige zaken genoeg ruimte laat, om die naar omstandigheden in te rigten. Doch wat hadden wij aan een licht en wet, die geen waarachtig licht, geene eeuwige wet en waarheid en zedekunde mogten genoemd worden?
Op bl. 199 spreekt de Schrijver van het traditionele en het mystische supernaturalismus, on zegt, dat het eerste tot grondstelling aanneemt, dat God zich reeds van den beginne af aan den eersten mensch geopenbaard, en deze openbaring zich van geslacht tot geslacht voortgeplant heest. ‘Men ziet,’ zegt hij vervolgens, ‘dat dit supernaturalismus de geschiedmatige openbaring verwerpt,’ enz. Inderdaad, hier weten wij niet regt, hoe wij het hebben. Socinus, priestley en anderen houden alle godsdienstige kennis voor een uitvloeisel van openbaring, maar die even zoo min overlevering bij geschrifte en latere volmaakte openbaring in
| |
| |
Christus, als rede en geweten, dat is vatbaarheid voor Godsdienst, bij den mensch buitensluit; doch eene denkwijze op dit stuk, zoo als krug hier voorstelt, is ons onbekend.
Bl. 208: ‘Wat het bewijs betreft ontleend uit de wonderen, die, in de oorkonden van geopenbaarde religiën, aan de stichters of eerste verbreiders derzelve toegekend worden, en waardoor God zelve de waarheid dier religiën gestaafd zoude hebben: zoo is het schier onbegrijpelijk, hoe men aan dit bewijs eenige waarde hoegenaamd heeft kunnen hechten, daar het bijna alle de gebreken in zich vereenigt, welke de redeneerkunde onder den naam van bedel-, cirkel- of sprongbewijs doet kennen.’ Ja, ons is het onbegrijpelijk, hoe men zoo deraisonneren kan, als hier de Filozoof krug doet! Is het onkunde? Is het vooroordeel? Is het verblinding door eigenwaan? Deze alle te zamen, willen wij liever zeggen, dan aan boos opzet denken, schoon het hiervan inderdaad allen schijn heeft. Wat is eenvoudiger, dan dat de Almagtige Zijn aanzijn, Zijne medewerking, Zijne goedkeuring van eenige zaak, tot onderrigt en verzekering der menschen, door daden van almagt te kennen geeft? Wat is eenvoudiger, en draagt meer kenmerken van echtheid, waarheid en opregtheid, dan de verhalen der Evangelisten? Wat, eindelijk, is eenvoudiger, dan dat wij zoo vele verschillende, anders volstrekt onverklaarbare, daden en gebeurtenissen, als daar vermeld staan, houden voor hetgeen zij genoemd worden, teekenen namelijk van Gods hand, om de allerheilzaamste, geheel onberispelijke leer van den besten der stervelingen voor onfeilbare hemelleer te verklaren? Neen, wiskundig bewijs bestaat hier niet, maar gewis meer dan het beste bloot geschiedkundige. En zoo er zwarigheden tegen deze overtuiging bestaan, het zijn althans die niet, welke de Schrijver zich in het hoofd haalt.
Wij maken een einde van onze aanhalingen met het volgende, waarmede krug zijn betoog sluit, dat Doop
| |
| |
en Avondmaal niet kunnen bewezen worden, voor alle tijden en volken te zijn ingesteld. Bl. 256: ‘Immers gebruikte hij (Jezus) het Avondmaal met zijne leerlingen als een Jood onder Joden en zeide, om deze reden, zeer toepasselijk tot zijne leerlingen, dat, wanneer zij, volgens Joodsch gebruik, dit Paaschmaal wederom moesten nuttigen, zij daarbij aan hem en zijne leeringen indachtig zouden zijn.’
Ach, mogten toch allen, die geene hoofdzaak van de kennisse des Bijbels kunnen maken, zich van derzelver beoordeeling en verklaring voor het Publiek onthouden! Het is, onheilige handen aan het heilige slaan, en, als een trotsche voltaire, zich belagchelijk maken voor den kundigen, verderfelijk voor den onkundigen. Mogten dit vooral mannen als krug, die op zijn' eigen' grond, als wijsgeer, ook in dit eigen werk, zoo veel waars en nuttigs schrijft! Inderdaad, het: Schoenmaker, houd u bij uwe leest! geldt hier niet min, dan ten opzigte van eenige andere wetenschap. Godsdienstige, redelijk denkende Christenen kunnen en moeten wij allen zijn; maar Godgeleerden, maar Leeraars mogen zij alleen zich achten, die de noodige voorbereiding en oefening daartoe, gedurende jaren van vlijt, hebben verkregen.
En dit zij genoeg, als verslag van het werk! |
|