| |
De staatkundige verlichting der Nederlanderen, in een wijsgeerig-historisch Tafereel geschetst, door Mr. Samuel Iperuszoon Wiselius. Een Geschrift van den jare 1793. Tweede Druk. Te Brussel, bij Brest van Kempen. 1828. In gr. 8vo. XVII en 354 Bl. f 3-60. Met dit Motto: ‘Quis nescit, primam esse historiae legem, ne quid falsi dicere audeat: deinde, ne quid veri non audeat; ne qua suspicio gratiae sit in scribendo, ne qua simultatis.’ Cicero.
Dit werk, bevorens stukswijze, zonder des Schrijvers naam, en niet in de oorspronkelijke volgorde, in de Nieuwe Mnemosyne geplaatst, doch thans door hem, met bekendmaking van zijnen naam, in den vorm eener nieuwe uitgave, te Brussel in het licht gegeven, is niet alleen om de belangrijkheid der onderwerpen, die het bevat, maar ook bijzonder om de wijze, waarop dezelve door den Schrijver beschouwd en behandeld worden, bij uitnemendheid geëigend, om de aandacht van onderzoeklievende lezers tot zich te trekken. De Heer wiselius deelt in zijne Voorrede de gepaste aanleiding mede, welke hij tot deze nieuwe uitgave bekomen heeft, met opgave tevens der veranderingen en vermeerderingen, welke in dezelve gevonden worden, met vermelding ook van het oorspronkelijk oogmerk, hetwelk hij zich bij de bearbeiding van dit onderwerp voorstelde, hetwelk voornamelijk hierin bestond: om eenige gedeelten onzer Vaderlandsche Geschiedenis, gelijk ook den aard van onzen toenmaligen Staatsvorm, van eene nieuwe en tevens echte en ware zijde te doen kennen, en tegelijk daarbij deze en gene duistere, door wederzijdsche partijschap nog dieper in de schaduw geplaatste, historische bijzonderheden naar zijn vermogen toe te lichten.
Dat de Auteur, na eenige algemeene voorstellingen en aanmerkingen, Holland meer in het bijzonder tot voorwerp zijner beschouwing heeft genomen, is geschied om het werk
| |
| |
te vereenvoudigen; en zijn Ed. meende dit, behoudens waarheid en oordeelkunde, alzoo te mogen doen, terwijl hij toch het meeste van hetgeen hij, volgens den aard zijns onderwerps, omtrent dat gewest in eenen staat- of regeerkundigen zin had voor te dragen, op de meeste overige, geheel of ten deele, toepasselijk achtte. Het is waar, Holland is het standpunt, hetwelk de meeste Geschiedschrijvers gekozen hebben, en de andere gewesten hebben in hunne beschouwingen doorgaans slechts eene plaats op den achtergrond van het tooneel, 't welk zij openen. Trouwens, de Raadpensionaris jan de witt beschouwde de overige gewesten als leden, die men des noods zou kunnen afsnijden, zonder daarom het leven des ganschen staatsligchaams in gevaar te brengen: want hij hield het daarvoor, dat het levensbeginsel der Republiek alleen in Holland gevestigd was. Maar het komt Recensent, behoudens beter oordeel, voor, dat de geschiedkundige onderzoekingen betrekkelijk de overige gewesten uit geheel verschillende beginselen moeten afgeleid worden, en vooral tot geheel uiteenloopende resultaten brengen zouden, zoodat het weldra zoude blijken, dat op verre na niet alles, wat in eenen staat- of regeerkundigen zin omtrent Holland met waarheid kan voorgedragen worden, ook op de meeste overige gewesten toepasselijk te achten zij.
Dat wij nog altijd geene volkomen ware en geheel onzijdige Vaderlandsche Geschiedenis, loopende ten minste van den vrede van Munster, 1648, tot aan het 13de jaar der tegenwoordige eeuw, bezitten, is niet tegen te spreken; en wij gelooven met den Heer wiselius, dat zulk eene Geschiedenis vooreerst nog met grond niet te verwachten is. Alles, wat zijn Ed. omtrent de redenen, die het onvervuld blijven van dien wensch veroorzaken, voordraagt, verdient ernstig overdacht en ter harte genomen te worden. Zeer juist is de aanmerking, bl. VII der Voorrede, dat het een groot verschil maakt, welke soort van zaken de misleiding en de verkeerde oordeelvellingen betreffen. Een publiek kan hoegenaamd geen gevoel hebben voor letteren en schoone kunsten. Het kan op meetkunstige wetenschappen niet den minsten prijs stellen. Maar raakt de misleiding godsdienstige gevoelens en staatkundige grondstellingen, en geraken de hartstogten daarbij in het spel, dan ziet men weldra uitspattende tweespalt, welke, zoo de teugels des bewinds niet door eene zeer vaste hand gehouden en bestuurd worden, den Bur- | |
| |
gerstaat gemeenlijk op den rand des verderfs voert, somwijlen het onderstboven keert: kerkelijke en wereldlijke geschiedenissen bewijzen deze waarheid op de allerbedroevendste wijze. Helaas! het is meer te wenschen dan te verwachten, dat niet vroeger of later nieuwe voorbeelden de waarheid van dit gezegde zullen komen bevestigen! Wanneer echter de Heer wiselius zegt: een ramus slechts werd vermoord om de uitspraak van een Latijnsch woord, dan zij het ons vergund, iets tot nadere toelichting aan te merken. Pierrele rameau, of petrus ramus, is in den versoeijelijken St. Bartholomeus-nacht, 24 Augustus 1572, doodgeslagen door
zijnen tegenstander in de wijsbegeerte, joannes carpenterius (jean charpentier), een ijverig voorstander der destijds onder den naam van Aristotelische heerschende wijsgeerige school, welke door ramus met onwederlegbare gronden aangevallen en in hare diepste grondvesten geschokt was. Zie thuanus, Historia sui temporis, Tom. III. p. 153. Het gerucht dezer zwarte daad deed dionysius lambinus van schrik sterven. Het is intusschen wel waar, dat ramus ten gevolge van een Dekreet der Sorbonne verketterd is, omdat hij beweerde, dat men verkeerdelijk bij de Sorbonne uitsprak kieskies in plaats van quisquis, welke laatste uitspraak dezelve voor kettersch verklaarde. Zie bayle, Dictionnaire hist. et crit. in voce ramus, in notis.
Ten einde tot het oogmerk, hetwelk de geleerde Schrijver zich heeft voorgesteld, te geraken, heeft hij zich begeven tot het onderzoek van de mate van civilisatie en vrijheidsliefde, welke de oude Batavieren schijnen bezeten te hebben; waarbij hunne geroemde dapperheid en onkreukbare trouw, deze laatste niet van de voordeeligste zijde, beschouwd worden; - voorts van den toestand der inwoners onder de Frankische Koningen, en bij de invoering van het deerlijk misvormd Christendom; den aard en de grenzen of uitgebreidheid van het gezag der Graven en Hertogen; den oorsprong van den Adel (dit onderwerp vooral is meesterlijk behandeld); den oorsprong en aard van de regten en het gezag der steden; de instelling der dagvaarten, mitsgaders de wijzigingen, die dezelve later ondergaan hebben; de oude handvesten en privilegiën; den wederkeerigen eed, bij de inhuldiging der Vorsten door dezen en door het volk af te leggen; de wijze van Regtspleging en Regtsvordering onder de Graven; den aard van het ambt des Stedehouders tijdens
| |
| |
het Grafelijk bewind; den invloed van het herleven der letteren en ontluikende beschaving, van de uitvinding der Boekdrukkunst, van Amerika's ontdekking, van de hervorming in den Godsdienst op de staatkundige denkbeelden en de zaken van regering hier te lande; - vervolgens de aanleidende oorzaken van den opstand tegen Spanje; de bedoelingen van filips II bij het aanvaarden der regering, de dwaze maatregelen, door hem in het werk gesteld; het algemeen misnoegen, daardoor gaande gemaakt; de rigting, welke willem I aan de geestgesteldheid der Nederlanderen wist te geven, zijne hoedanigheden, deugden en zwakheden; de aard van het Verbond en Smeekschrift der Edelen; de handelwijze der Staten ten aanzien van het oppergezag; hoe hetzelve beurtelings aan Engeland en Frankrijk opgedragen, en om welke redenen het door die Mogendheden niet aanvaard is. Bij deze gelegenheid worden ook de onderscheidene meeningen aangaande het regt os de bevoegdheid, om aanspraak te maken op de hoogste overheid, gewikt en gewogen. (De Unie van Utrecht wordt nu op eene geheel bijzondere wijze onderzocht en gewaardeerd, en zeer zeker niet boven hare waarde geschat.) Vervolgens gaat de Schrijver over tot het regt om filips af te zweren, en de wijze, waarop dit geschied is; de opdragt der Grafelijkheid van Holland aan Prinse willem I, en het gedrag der Staten van dat gewest, onmiddellijk na 's Prinsen geweldigen dood; hunne oogmerken opzigtelijk maurits, leicester en elizabeth; den Stadhouderlijken lastbrief, aan maurits verleend; het vertoog der Ridderschap, Edelen en Steden van Holland van 1585; het aanvankelijk elkander in evenwigt houdend gezag van maurits en van
oldenbarneveld; de overwinning des eerstgenoemden; den invloed der kerkelijke geschillen op die gebeurtenis, en een aantal andere belangrijke zaken. Niets is zekerder, dan dat men tot de grondige kennis van dit alles nimmer zal geraken, ten zij men zich met eenen vooroordeelvrijen geest tot de beoefening der Geschiedenis begeve, zonder zich door het dikmaals geusurpeerd gezag van beroemde namen te laten overweldigen. Wanneer echter hierbij hooft en wagenaar in dezelfde uitspraak, zoo al niet van verwerping, dan toch van betwijfeling hunner geloofwaardigheid, begrepen worden, kan men vragen, of dit oordeel niet ten opzigte van hooft te hard is? Hooft moge beneden het ideaal eens volmaak- | |
| |
ten Geschiedschrijvers gebleven zijn, hij wist en gevoelde toch volkomen, wat daartoe vereischt werd. Maar wagenaar, zonder iets van 's mans wezenlijke verdiensten te willen afdingen, had geen volkomen denkbeeld van de waardigheid eens echten Geschiedschrijvers; en daar hij gekluisterd was door het gezag der Oligarchische factie, die niet alleen de Geschiedenis, maar, wat meer zegt, het Land zelve bedorven heeft, zoo dursde hij niet altijd zeggen, wat hij wist waarheid te zijn. Dit kan men zien uit het weinige, hetwelk hij onafhankelijk van Oligarchischen invloed geschreven heeft, zoo als b.v. zijne weinig gelezene Verhandeling over het Stadhouderschap. - De Heer wiselius beweerde in 1793, (en zijn beweerde van dien tijd heest hij in 1828 niet ingetrokken) dat er nimmer een wezenlijke regeringsvorm in deze landen bestaan heeft. Wanneer men door wezenlijken regeringsvorm verstaat een boekje, hetwelk in hoofdstukken en artikelen verdeeld is, hetwelk taliter qualiter door zoogenaamde Notabelen aangenomen is, waarin van Ministers en Gouverneurs, van Waterstaat en dergelijke
mooije dingen meer veel te lezen staat; ja, dan hebben wij in onze oude, gelukkige Republiek geenen regeringsvorm, of, om naauwkeuriger te spreken, geene beschrevene algemeene Constitutie gehad. Maar wanneer men nu toegeeft, dat onze voorouders met geene theoretische en metaphysische bespiegelingen zich ophielden, dan zal men toch niet kunnen tegenspreken, dat er praktisch facto toch wel zoo iets van een' regeringsvorm moet geweest zijn in een landje als het onze, hetwelk bij den Munsterschen vrede zoo roemvol uit eenen tachtigjarigen strijd de zege wegdroeg, welks bondgenootschap door de grootste Mogendheden der wereld gezocht werd, welks vloten in 1666 den schrik op den Teems verspreidden, gelijk in 1712 zijne legers den magtigen lodewijk XIV tot in zijne hofplaats bedreigden! - Dat de Unie van Utrecht aanvankelijk met geheel andere oogmerken is aangegaan, dan waartoe dezelve naderhand door eene gewrongene toepassing gebezigd is, lijdt geene tegenspraak. De Unie was oorspronkelijk een vinculum Juris Gentium, en geenszins een vinculum Juris Publici. Het is ook alles waar, wat men van het theoretisch gebrekkige van onzen staatsvorm, van het nadeel, dat één gewest, ja ééne stad, aan den ganschen Staat kon toebrengen, gelieft te zeggen. Maar was dit niet juist de vrijheid, die, door de centralisatie, welke sedert door na- | |
| |
foleon ingevoerd is, althans op die wijze nergens meer bestaat? Maar kon niet ook in het Collegium der Tribuni plebis te Rome één enkel Volkstribuun, door het uitspreken van zijn veto, de voorslagen van wetten stuiten? Het is waar, dat de bevolking der zeven gewesten zich niet
alleen waande vrij te zijn, maar ook in die vermeende vrijheid zich gelukkig gevoelde. Maar onze voorouders waren toch, dunkt ons, niet volkomen onwijs, of gelijk te stellen met dien gek te Athene, van wien aelianus verhaalt, dat hij al de schepen telde, die in de haven aldaar binnenliepen, wanende dat dezelve hem alle toebehoorden, en dat hij naderhand, toen hij weder tot zijn verstand kwam, erkende, zich nimmer gelukkiger gevoeld te hebben, dan zoo lang die waan voortduurde. Recensent gelooft gaarne, dat onze voorouders veel minder zich met abstracte denkbeelden bezig hielden, dan het thans levend geslacht; maar hij meent te mogen beweren, dat er nimmer zoo veel positive vrijheid genoten is, als in onze oude Republiek. Zou b.v. een Hoofdofficier van Amsterdam het in zijne gedachten hebben durven nemen, om een' burger uit zijn huis te laten halen? Wij willen nu niet ophalen de schennis der burgerlijke vrijheid, die dadelijk, toen dan die oude gewaande vrijheid voor eene zoogenaamde wezenlijke in 1795 plaats maakte, gepleegd is: het waren toen revolutionaire tijden. De eersten, die dit ondervonden, waren twee Boekverkoopers, en op 19 Maart 1795 de Heeren kinsbergen en van der hoop, die zonder complimenten uit hunne huizen gehaald werden. Maar thans nog kan ieder Regter van Instructie, en in vele gevallen de Officier, ja somtijds zelfs een Commissaris van Policie, een' huisvader bij mandaat van geleide, en de laatstgenoemde ook zelfs zonder dat, laten halen, in hechtenis zetten, en weken, maanden, ja zelfs langer, daar laten zuchten; en, als hij dan eindelijk op vrije voeten gesteld wordt, heeft hij geen middel hoegenaamd, om den willekeurigen aanrander zijner burgerlijke vrijheid tot schadeloosstelling te noodzaken. Vóór 1795, tijdens dan dat wij eene gewaande vrijheid genoten, en ons in dezelve verblijdden, zoude geen Ambtenaar der
Belastingen of Accijnsen zich eene huisvisitatie bij eenen burger of inwoner hebben durven veroorloven. - Het is met de vrijheid eveneens gelegen als met de waarheid, zedelijkheid, schoonheid: men kan omtrent de grondbegrippen, omtrent het metaphysieke beginsel, waaruit die
| |
| |
denkbeelden afgeleid worden, gansch verschillende denkwijze hebben; men kan zelfs daaromtrent geheel geene bepaalde theorie, en desniettemin een zeer goed besef hebben van hetgene waar, zedelijk, schoon en goed is. En zoo was het ook met onze voormalige Republiek gelegen. Het lijdt geene tegenspraak, dat er, vooral in Stadhouderlooze tijden, eene groote overhelling tot Oligarchie bestond. (Aristokratie is toch waarlijk het regte woord niet: geen Hollander moest, na hetgene wijlen de voortreffelijke Hoogleeraar Mr. joan luzac daarover geschreven heeft, dit woord nog in eenen ongunstigen zin gebruiken) en dat niets zoo verderfelijk is, als eene regering van weinigen. Maar men zegge ons eens, waar in geheel Europa, (Engeland alleen uitgezonderd) vóór 1789, staatkundige verlichting bij het volk en gezonde denkbeelden van de oppermagt bestonden? Men moet dus aan onze Hollanders geen bijzonder verwijt doen over een gebrek aan kennis, hetwelk overal, en dan toch nog nergens minder dan in onze vrije Nederlanden, bestond. Onze voormalige regeerders, hoe bekrompen van inzigten men dezelven ook voorstelt, waren evenwel verstandig en menschlievend genoeg, om voor de elders wreed vervolgde Israëlieten eene schuil- en toevlugtsplaats te openen, zoo als zij destijds nergens vinden of hopen konden; descartes, bayle en de Fransche vlugtelingen, die wegens de intrekking van het Edikt van Nantes hun vaderland verlaten moesten, vonden in ons gastvrij Nederland eene veilige haven; vrijheid van drukpers bestond er facto meer dan ergens: het is waar, de schriften van macchiavel en nog eenige anderen, die den meineed en het absolutismus predikten,
werden verboden; maar wat kwaad? Kortom, wist men toen minder over theoretische vrijheid te redekavelen, dit werd rijkelijk gecompenseerd door het werkelijk bezit en genot van praktische vrijheid, hetwelk men toen in ruime mate had.
De Heer wiselius omschrijft, bl. XXX der Inleiding, de grondmagt en oppermagt op volgende wijze: ‘De magt van de gezamenlijke maatschappij kan men gevoegelijk de grondmagt, de door haar daargestelde magt de oppermagt noemen. Deze laatste werd aan eenigen zedelijken persoon in handen gegeven; de andere bleef, en blijft onveranderlijk, berusten in den boezem der geheele Natie.’ Het is dus eene magt, daargesteld door den vrij uitgedrukten wil der maatschappij.
Zoo hebben wij den voornamen inhoud van dit werk op- | |
| |
gegeven, zoo veel zulks namelijk mogelijk was; want het gaat niet verder dan de derde Afdeeling. In de Voorrede, bl. IV, zegt de Schrijver, dat, wanneer men vraagt, of het werk verder dan tot het einde van de derde Afdeeling voortgezet zij, dit met ja moet beantwoord worden; dat echter aan het openlijk bekendmaken van dat vervolg vooralsnog niet te denken valt, althans niet vóór dat wij onze Letterkunde verrijkt zullen zien met eene volkomen ware en geheel onzijdige Vaderlandsche Geschiedenis, loopende ten minste, gelijk boven gezegd is, van de helft der XVIde tot het dertiende jaar der tegenwoordige eeuw: zoo lang nog alle zaken en omstandigheden, gedurende dat tijdsverloop plaats gehad hebbende, voor strijdige opvattingen en beschouwingen vatbaar blijven, zou dat verdere gedeelte des tafereels door velen niet zonder ergernis gelezen worden. Doch, hoezeer dan ook onvoltooid, is dit werk in zijne soort een der belangrijkste, welke onze Letterkunde bezit. Elke bladzijde bijna bevat iets leerrijks, iets opmerkelijks. Velen zal met ons het gezegde nopens den oorsprong van den Adel treffend voorkomen, bl. 43: ‘Wat mij betreft, ik verlang mijne, hier boven voorgedragene, denkbeelden niemand op te dringen; ik wil integendeel den andersdenkenden alles gewonnen geven: men bewere alleenlijk niet, dat zulk een bevoorregte stand op eene wettige geboorte aanspraak kunne maken, maar erkenne veelmeer, wat waar en onwedersprekelijk is: dat, namelijk, de Adel, zoo als dezelve in de meeste Staten van Europa nog een dadelijk aanwezen heeft, herkomstig is, of uit overweldiging, of uit verkrachting van de natuurwet, of uit beide tegelijk.’ Wanneer dit nog (in 1793 allereerst door den Schrijver ter neder gesteld) in 1828 door zijn Ed. in denzelfden zin herhaald is, dan zoude men toch wel het een en ander daartegen in
bedenking kunnen brengen; maar geheel onvoorwaardelijk zal elk, die de Geschiedenis niet oppervlakkig beoefend heeft, met wiselius eenstemmig zijn, wanneer hij, bl. 42, zegt, ‘dat de leenregering, uit het ware oogpunt beschouwd, weldra de overtuiging geeft, dat zij alleen op geweld en onwetendheid gegrondvest is.’ En dit is ook juist de reden, waarom heden allen, wien geweld en onwetendheid liever is dan vrijheid en verlichting, zoo ijverig het leenstelsel terugwenschen.
Resultaten van zaken, niet van personen te zoeken, was ten allen tijde des Schrijvers stelregel. ‘Het is mij om het
| |
| |
even,’ dus besluit de Heer wiselius dit boekdeel, ‘door wien iets goeds of iets kwaads gesticht is; naar mijn licht vel ik er oordeel over, zonder dat de naam des bewerkers daarbij, ook maar voor een gering gedeelte, in aanmerking komt; en ik doe dit steeds onbewimpeld. Ik weet zeer wel, dat dit de weg niet is, vooral niet bij groot verschil van gevoelens en van bijzondere belangen, om zich in deze wereld vele vrienden te maken; doch mijn geweten vindt er rust bij, en alle echte voorstanders der waarheid zullen mij prijzen, ook dan, als zij gelooven, dat ik dwaal. - Wat zou ik beters wenschen kunnen? - Amicus Plato, amicus Aristoteles; magis amica Veritas.’ Recensent, hoezeer in vele opzigten in wijze van zien van den geëerden Schrijver verschillende, kan niet anders dan dit werk toejuichen, en den Auteur danken voor zoo vele belangrijke zaken, als hij uit hetzelve geleerd, en nieuwe beschouwingen, die hem door de lezing en overdenking van hetzelve geopend zijn geworden.
De Heer wiselius eindigt de Voorrede van dit werk met de aankondiging van de ophanden zijnde bekendmaking eener regts- en oordeelkundige beschouwing van zekere hoogstgewigtige gebeurtenis uit het midden der XVIIde eeuw. Deze hoop is sedert vervuld, door de uitgave van het
| |
Geschied- en regtskundig Onderzoek, rakende het eigenmagtig en afzonderlijk afdanken van krijgsvolk bij de Staten van Holland, in den jare 1650, met de gevolgen daarvan; vooral wat betreft de hondelingen van de algemeene Staten en van Prins Willem den Tweede; uitgegeven naar een gevonden Handschrift, en met eene Voorreden en eenige andere stukken voorzien en vermeerderd, door Mr. Samuel Iperuszoon Wiselius, Ridder van den Nederlandschen Leeuw, Lid van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut, enz. enz Te Brussel, bij Brest van Kempen. 1828. In gr 8vo. XV en 196 Bl. f 2-20.
In dit handschrift wordt opzettelijk de stelling verdedigd, ‘dat willem II, in de bekende gevangenneming van zes Regenten, en in zijne gewapende onderneming tegen Amsterdam, geenszins daden heeft bedreven van willekeur en geweld, maar van regt, krachtens de magt, hem verleend,
| |
| |
bij de algemeene Staten, en overeenkomstig de voorschriften, althans volgens de bedoeling der Unie van Utrecht.’ De Schrijver van dit Onderzoek is, volgens den Heer wiselius, niet bekend Het moet, naar zijne gissing, na den vrede van Utrecht en vóór 1722 ten papiere gebragt zijn Deze gissing rust echter slechts op eenen ontkennenden grond, namelijk op het stilzwijgen over de nadere bezending van Holland ter wering van eenen Stadhouder. Men vindt hier: 1. Voorstelling der zaak. 2. Eerste vraag: of Holland in dit geval regt gehad hebbe, om afzonderlijk zijne consenten dus in te houden, en daarenboven metderdaad af te danken, in weerwil der zes overige gewesten en strijdig den voorslag der Stadhouders. 3. Tweede vraag: of Prins willem II in dit geval genoegzame reden en regt gehad hebbe, om de voormelde zes Regenten in hechtenis te nemen, en krijgsbenden van den Staat te zenden naar Amsterdam, ten einde aldaar in bezetting te trekken, met het oogmerk, om er eenige Regenten almede in verzekerde bewaring te nemen, of uit de regering te weren. 4. Derde en laatste vraag: of de Prins, in het gebeurde met Amsterdam, eenigerlei ingreep op de Souvereiniteit van Holland of van het Gemeenebest gepleegd hebbe; en of er grond aanwezig zij, om te vooronderstellen, dat immer iets zoodanigs in het gemoed van Z.H. is opgekomen, met het oogmerk of den wensch, om zulk eene daad ten uitvoer te brengen.
Dit vertoog gaat vergezeld van een aantal Bijlagen, onder welke sommige zeer belangrijk. Het meest trok onze aandacht de geschiedenis der ziekte van willem II, en het verslag der schouwing van 's Prinsen lijk, onder La. C. voorkomende. De Heer wiselius geeft het eerste in de Latijnsche taal, zoo als hij hetzelve heeft aangetroffen in zeker deel der Handschriften van constantijn huygens, aan de Boekerij van het Koninkl. Nederl. Instituut door onzen Koning, gelijk men weet, ten geschenke gegeven. Hij heeft de geneeskundige voorschriften, in dit geschrift voorkomende, gemakshalve, een weinig verduidelijkt; zijnde hij overtuigd, dat, ook onafhankelijk van alle andere redenen, het wereldkundig maken dezer ziektegeschiedenis altijd van eenig nut zal zijn, al ware het blootelijk, om den Heer Med. Doctor a. capadose te doen opmerken, op wat wijze met de lijders aan de kinderziekte, in dien bon vieux temps, werd omgesprongen!
| |
| |
Wat nu de zaak zelve betreft, deze had, even als duizend andere, twee handvatsels; het kwam er op aan, om het regte te grijpen. Had willem II zijn ontwerp vooraf beter berekend, en ware Graaf willem frederik wat spoediger in de uitvoering te werk gegaan, dan zou de uitkomst denkelijk geheel anders geweest zijn. Het was hier een van die gevallen, où le plus fort a raison! Graaf frederik had aan de ongeroepen raadgevers huydekoper en van der does moeten antwoorden, zoo als gijsbrecht: ‘Mijnheer, ik heb uw raad op dees tijd niet van doen.’ Deze zaak had met kogels en niet met praten moeten beslist zijn. En wanneer men onpartijdig wil zijn, dan kan men der Amsterdamsche Regering, en vooral Burgemeesteren van dien tijd, den lof niet weigeren, dat zij, in hun systema, (hetwelk Recensent thans in deszelfs waarde of onwaarde laat) zich dan maar eens regt kloek en knap gedragen, en Graaf frederik, zoo als men zegt, overbluft hebben. Het zou aan maurits niet gebeurd zijn; dat heeft hij wel getoond, toen hij in den Oudraad aan den Heer hooft te gemoet voerde: Bestevaer, dat moet er nu eens zoo mede door. De geheele onderneming van den Stadhouder willem II (en wat was een Stadhouder? een hoog geplaatst personaadje, die zelf geene duidelijke kennis van zijne attributiën had) was een coup d'état; en wie zulk een coup niet door eene goede uitkomst bekroond ziet, die heeft immer ongelijk. Recensent twijfelt altijd nog, of het wel goed zij, die oude geschillen op te warmen. Men vaart nu zoo zeer uit tegen de oude Regering van Amsterdam, en het zij ook verre van ons, hare daden in
alles te willen apologiseren; maar als nu evenwel eens iemand, door al die provocatiën opgewekt, zeide: Onder die zoo gedecrieerde Aristokraten had echter Amstels koophandel het toppunt van bloei bereikt; toen kon een Gezant van den Staat aan eenen Noordschen Koning, die de Sont dreigde te sluiten, te gemoet voeren: Ja, maar ik heb te Amsterdam in de haven de houten sleutels zien liggen, om uwe Sont, als het ons goeddunkt, te ontsluiten! Waar zijn die sleutels nu? Waar zijn die zeekasteelen, eertijds Amstels pronkjuweelen? Waar is Amstels handel? enz. O! het is zoo onvoorzigtig, de lidteekenen af te rukken van wonden die niet ten volle geheeld zijn! |
|