| |
Gedichten van L. van den Broek. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1828. In gr. 8vo. 216 Bladz. f 2-50.
In dezen lijvigen bundel van eenen jeugdigen Dichter, die zich, blijkens zijne Voorrede, nog geenszins op den top des zangbergs waant, maar het gevoelt, dat hij goeden raad en teregtwijzing noodig heeft, vertoont zich op iedere bladzijde een voortreffelijke aanleg voor de beoefening der edelste kunst. De Muze heeft hem ontegenzeggelijk de gave der poëzij verleend; en zoo hij dezelve met eene diepere kennis onzer taal, maar vooral ook met eene vlijtige studie der eerste meesters in het vak en eene onverbiddelijke zelfbeoordeeling, die eerst na herhaalde omwerking voldaan is, weet te verbinden, dan durven wij hem den lauwer van Apollo gerustelijk beloven. Zijne gebreken vloeijen niet uit armoede aan beelden en dichterlijke uitdrukkingen, maar veeleer uit te groote weelderigheid in dezelve voort; hij vat zijne onderwerpen stout genoeg, ja dikwijls zelfs te hoogdravend, op; maar mist die geleidelijke orde, dat geheim der zamenschakeling door geschikte overgangen, die helderheid en klaarheid van het geheel en der bijzondere deelen, welke vereenigd die harmonische zamenstemming vormen, die wij met den naam van dichterlijke eenheid bestempelen, het hoofdvereischte zoo wel als het moeijelijkste gedeelte der kunst, en slechts door onafgebrokene en bedaarde beoefening der beste modellen te verkrijgen.
Nergens ziet men de gegrondheid dezer oordeelvelling meer bevestigd, dan in de beide stukken van langeren adem, welke deze verzameling openen, en tot onderwerpen hebben Philips
| |
| |
van Marnix en Nederlands Koophandel. Gelijk het toeval ze den Dichter aanbood, zijn de denkbeelden hier door elkander gesmeten, en niet het eene uit het andere geleidelijk ontwikkeld; dikwijls vindt men hier kostbare paarlen, maar zij zijn door geen onmerkbaar snoer aan elkander geregen. Een treurig, maar noodzakelijk gevolg hiervan is, dat de Dichter tegen wil en dank dikwijls tot reeds eenmaal aangeduide denkbeelden terugkeert, en reeds eenmaal gebezigde uitdrukkingen bijna woordelijk herhaalt. Men telle eens, hoe dikwijls in het Lofdicht op Marnix een nacht Nederland bedekt, en de zon hetzelve weder komt bestralen, en hoe veelvuldig de vergelijking met leeuwen is aangebragt. In Nederlands Koophandel, daarentegen, zijn de telkens wederkeerende denkbeelden het hechten van een' steen aan eene kroon, en het koopen van goud voor zweet; bij voorb.:
Bl. 23. |
't Was ook uw taak een steen aan Neêrlands kroon te hechten. |
27. |
Door fonklend keurgesteent te hechten aan de stangen (?) (der kroonen.) |
- |
Hecht, mijn gezanten! hecht een steen aan Neêrlands kroon. |
- |
Dat land ...............
Praalt met smaragdenglans aan de eerkroon van Euroop. |
29. |
Dat was een steen te min aan de eedle scheppingskroon. |
30. |
De schoonste diamant werd aan uw kroon gehecht. |
37. |
Gij zijt een eedle steen aan Neêrlands gloriekroon. |
- |
De schoonste diamant zal tintlen aan uw kroon. |
40. |
De schoonste keursteen opgedolven,
Die aan den diadeem van Neêrlands schedel (!) blonk. |
Dus negenmalen in hetzelfde dichtstuk! Waarlijk, voor de weelderige verkwisting van dichterlijke vergelijkingen en uitdrukkingen, welke men overal aantreft, ruilden wij gaarne eenigen meerderen rijkdom aan waarlijk nieuwe of treffende denkbeelden; en van den broek zal wèl doen van te trachten om dien te verzamelen. Ook op verscheidene andere plaatsen heeft hij het ongeluk van geheele coupletten van zichzelven uit te schrijven. Zoo is b.v. de heerlijke schildering, op bl. 87:
De dood, op wreeden roof gevat,
Hukt zich in 't schuimend bruischend nat,
Dat over dijk en dammen spat,
| |
| |
En steekt zijne armen uit de baren,
En strekt zijne ijzren klaauwen uit,
En sleurt den aangegrepen buit
In 's afgronds opgesperde kaken.
dikwijls letterlijk overgenomen op bl. 105, waar zij daarenboven in de gedachteverbinding zeer slecht te pas komt.
Beef, verwaande sterveling!
Dat hij, hukkende in de golven,
D' ijzren klaauw naar offers strekt
Die, door zwalpend nat bedekt,
Stervend worstlen naar den grond;....
Sterveling! de dood gaat rond!
Nog een staaltje:
Al dreigt een tastbre duisternis,
Die 't ruim der toekomst houdt verborgen;
God, die de God der Lichten is,
Zal als een teeder Vader zorgen. (Bl. 94.)
Al dwarrelt voor onze oogen
Hij zetelt in den hoogen,
Die God der Lichten is. (Bl. 122.)
Meerdere plaatsen konden wij aanwijzen; doch dit zij genoeg ter waarschuwing voor een gebrek, dat men niet genoeg vermijden kan, daar men zich zoo ligt aan hetzelve overgeeft, en daardoor de welverdiende blaam van armoede aan denkbeelden op zich laadt.
Van eenen anderen aard is eene tweede hoofdzonde, aan welke van den broek zich schuldig maakt, die namelijk van met hoogklinkende woorden dikwijls niets anders dan volslagen onzin te zeggen; eene klip, op welke jonge Dichters met eene vurige verbeeldingskracht te vaak schipbreuk lijden; zoodat men bijna zoude gelooven, dat zij zich meer naar swanenburg dan naar hooft en vondel vormden. Men leze b.v., in den aanhef van het gedicht op Marnix, het grootste gedeelte der 2de en 3de bladz. van:
| |
| |
Die vloekbre geest des kwaads, zijn helsch verblijf ontweken,
Omzweefde gansch Europe en liet zijn sporen steken (!!)
De sporen, rood van bloed, door vlammen droog gelekt.
tot:
En deed zijn heerschappij nog vele slaven knielen,
Een sprank van 't Godlijk vuur ontgloeide duizend zielen.
en beproeve het, om de verscheidenaardigste overdragtelijke spreekwijzen, welke zich daar verdringen, met elkander in overeenstemming en op het eenig onderwerp, dat den Dichter voor den geest zweefde, terug te brengen, en men zal, na vele vergeefsche moeite, onwillekeurig gedwongen worden, om hem zijne eigene daar gebezigde woorden eenigzins veranderd na te zeggen:
Doet ons den chaos zien, waarin 't gedicht verzonk (Bl. 3.)
Ook de Handel, schoon minder met dit gebrek besmet, is daarvan niet vrij. Men bezie eens naauwkeurig deze toespraak aan Nederland, bl. 30:
Wat maatlooze Oceaan ook de aarde in deelen sneed,
Toch was hij dienstbaar, waar ge uw wetten gelden deedt.
Gij baandet u een spoor door Noord- en Zuidergolven,
Door bank en klip bepaald, in eeuwig ijs bedolven.
Zoo toonde zich de zon: zoo brak hij glansrijk aan,
De dageraad uws roems, die heerlijk op moest gaan;
Wiens onverdraagbre glans, ten middag eens geklommen,
Met achtbre majesteit Euroop zou doen verstommen.
Gij spreiddet heinde en ver uw grootheid over de aard;
Gij, een onmerkbre vlek op 's werelds groote kaart,
Welks helle gloed verrukt en ieder straalt in de oogen;
Gelijk een nevelvlek aan breede starrenbogen,
Uit zonnen zaamgesteld, waarvoor men de oogen sluit,
Zoo spreiddet gij uw glans op heel Europa uit.
Behalve eene dubbele herhaling en een paar noodelooze halve stopregels, om van dat snijden der aarde als van een' appel niet te gewagen, vindt men hier eenen baren onzin omtrent de nevelvlekken. Waarlijk, derzelver licht is zoo flaauw, dat men ze naauwelijks aan den hemel ontdekken kan; en
| |
| |
hier stralen zij zoo fel, dat men er de oogen voor sluiten moet. Men bedenke zich toch eerst, of de vergelijkingen wel passen, vóór dat men ze nederschrijft.
Doch er is nog zoo veel in dezen dikken en vrij zuinig gedrukten bundel, dat wij van deze beide uitgebreidere gedichten moeten afstappen, om eenige plaats voor de vermelding van het overige open te houden. Onder het afzonderlijke opschrift: Proeven van Oostersche Poëzij, ontvangen wij eenige kleine stukjes, in welke wij gaarne erkennen, dat eene warmere tint heerscht, dan anders in onze letterkunde gewoonlijk is; maar derzelver trant is echter te verschillend van de stoute en gloeijende dichtsoort der Oosterlingen, dan dat deze benaming zeer gepast zoude zijn. Over het algemeen zijn deze versjes lief en bevallig; doch vooral in het eerste, Middernacht getiteld, mist men al weder helderheid en klaarheid, en na hetzelve gelezen te hebben, vraagt men zich te vergeefs af, wat de Dichter eigenlijk met hetzelve bedoeld hebbe.
Voor de Lyrische poëzij heeft van den broek, gelijk allen, die meer vuur en verbeeldingskracht dan wel poëtische beschaving en studie bezitten, misschien den besten aanleg. De Natuur, een stuk van langeren adem, bevat heerlijke beschrijvingen en stoute beelden, en heeft eenen rijkdom van gloeijende en dichterlijke uitdrukking, welke ons dikwijls onwillekeurig medesleept. Wij juichen den jongeling toe, die ons zóó de Lente schildert:
Wie heft daar 't hoofd, vol blonde haren,
Bekranst met bloemen, naar omhoog?
Lieftallig plooit de wenkbraauwboog
Zich over 't jeugdig fonklend oog;
Zoo rijst zij godlijk uit de baren.
Triomf, triomf! het feestuur naakt,
De schepping juicht, de Lente ontwaakt!
Haar blanke borst, versierd met rozen,
Ontzwelt de wrongen van granaat
En rijst en daalt; haar wangen blozen
Zoo schoon gelijk de dageraad.
Doch wij moeten tevens betuigen, dat wij hier al weder een aantal overtollige coupletten vonden, welke door de herhalingen, die zij bevatten, eene zekere sleperigheid veroorzaken, het tegenovergestelde van den stouten en snellen gang,
| |
| |
die het eigenaardige is dezer dichtsoort. Ook helderheid en klaarheid ontbreken, en dikwijls worden de schoonste passages door een aangehangen lap ontsierd, die ons geheel in de war brengt. Het 2de en 3de couplet van dezen Lierzang aan de Natuur strekken ten bewijze:
Ja duizend, duizend offers rooken
In uw gebied, zoo grensloos groot;
Rol mij ook uw geheimen bloot!
Dan zing ik hukkende in uw schoot,
En door uw eigen gloed ontstoken.
Dan zweeft mijn geest verrukt omhoog,
Al duizelt mij 't verbijsterd oog
Voor 't schittren van uw heldre stralen;
Toon mij de wondren, die gij schiep,
En mogen ze aan uw schedel pralen,
Dan duik ik paarlen uit het diep.
Wij zouden reeds op het eerste gedeelte van deze strofe verscheidene aanmerkingen kunnen maken, maar bepalen ons slechts tot het slot, dat niets dan onzin is. Als de Natuur zoo beleefd is van aan den Dichter de wonderen te toonen, die zij schiep, en ze hem ten gevalle op of om het hoofd plaatste, waarom wil hij dan terstond, zonder eenige voorbereiding, zoo maar eensklaps naar den bodem der zee en er paarlen gaan duiken? Het is ons te hoog, of liever te diep. Verder:
Maar neen, dit kan uw kroon niet tooijen,
Dat merk van majesteit en magt! -
Mogt ook de schoonheid van den nacht,
Vereend met de ongekende pracht
Des daags, zich tot een sluijer plooijen,
En sloot zij om uw lenden digt,
Besprenkeld met een stroom van licht
Wat zou die schoonheid, wat die luister?
Gij zijt de moeder van dat schoon,
Geen strook van licht of straalloos duister
Strekt u ten aangeërfden kroon.
Deze beschrijving, dit beeld is nieuw en hoogdichterlijk, wij erkennen het; doch bij dit alles is het ons vrij duister, wat de Dichter eigenlijk bedoelde. Eene kroon heeft de Natuur,
| |
| |
dit blijkt uit den eersten regel; paarlen mogen er niet aan, dit is desgelijks gezegd; nu wordt er een sluijer beschreven, zoo schoon als men dien denken kan, uit dag en nacht zamengeweven, die bevallig om de lenden der Natuur golft; en, schoon deze sluijer iets geheel anders is dan eene kroon, wordt hij echter tot punt van vergelijking genomen, om te bewijzen, dat de aangeërfde (van wie dan toch?) kroon der Natuur noch uit lichtstrooken, noch uit straalloos duister bestaat. Nu moest er natuurlijk volgen, waaruit dan eigenlijk die wonderkroon bestond; maar van den broek wist het zelf waarschijnlijk niet, spreekt er geen woord meer van, en springt in het volgend couplet op een geheel ander beeld.
Op deze en dergelijke wijze mengt zich hier dikwijls het gebrekkige met het waarachtig schoone; en wij kunnen dus den Jongeling niet genoeg aansporen, om zijnen voortreffelijken aanleg door bedaarde en gezette studie te beschaven en te veredelen. Veel ontbreekt hem nog; doch hij kan dit ontbrekende gemakkelijk verkrijgen, daar hij het hoofdvereischte, de echte dichtergave, bezit. Deze toch blinkt ons uit alle zijne stukjes tegen. Sommige derzelven zijn tamelijk vrij van de boven opgegevene gebreken, en bezitten bij meerdere eenvoudigheid ook meerdere helderheid, gelijk Onze Vader, de Dood, het lieve Lenteliedje, Nederland en Spanje, enz. Ook in het luimige en in den verhalenden trant is hij niet ongelukkig; zijne Romance Graaf Floris steekt wel wat af bij die van bilderdijk op hetzelfde onderwerp, maar zal echter, even als Ida, vrij algemeen bevallen.
Het zoude onnoodig zijn, om verder alle de kleinere stukjes te doorloopen; wij gelooven onzen pligt omtrent het publiek en den Dichter zelven vervuld te hebben, door de hoofdgebreken aan te wijzen, en voegen er alleen nog bij, dat van den broek zich vooral moet toeleggen op onze taal, daar hij tegen de verbuiging en de geslachten dikwijls grovelijk zondigt, en ook, schoon in mindere mate, tegen de regelen voor het werktuigelijke onzer poëzij, daar hij nog wel eene enkele keer eene verkeerde insmelting doet; b.v.:
Eén ziel en zin, één doel veredeld' hun bedrijf.
of eene noodzakelijke vergeet:
Stort ook de sterke eik, vergrijsd in 't buldrend weder.
|
|