Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver Volksgeest en Burgerzin. Te Leyden, bij C.C. van der Hoek. April 1829. In gr. 8vo. 50 Bl. f :-50.Met het uiterste genoegen hebben wij dit, met de grootste bedaardheid, en tevens met kracht en klem van redenen en in eenen mannelijken stijl geschrevene, stukje gelezen. Het loopt over onderwerpen, die thans aan de orde van den dag zijn, over volks- of nationalen geest (nationaliteit) en burgerzin (public spirit). Beide worden door eene definitie onderscheiden, die den publieken geest aan elke vereeniging van menschen in éénen Staat en onder ééne Regering, de nationaliteit alleen aan eigenlijke, door stamgenootschap met elkander verwante, Natiën toekent. De eerste wordt gevoed door burgerlijke en staatkundige instellingen, de laatste door dezelfde taal, dezelfde letterkunde, door historische herinneringen. Zoo kan er in Zwitserland burgerzin heerschen, schoon deze Staat uit Duitsche, Fransche en Italiaansche bestanddeelen is zamengesteld; in Duitschland volksgeest, schoon het land in een groot aantal meer- of minder magtige Heerschappijen is gesmaldeeld; in Engeland zijn bei- | |
[pagina 483]
| |
de vereenigd; dit is het wenschelijkste, en men ziet de wonderen, die Britannië daardoor verrigt heeft. Waar dus nationaliteit in eenen Staat aanwezig is, daar moet die zorgvuldig aangekweekt en gekoesterd worden. De Nederlanders nu zijn eene eigene Natie; zij waren het reeds in de Middeleeuwen, reeds onder karel V. Sedert heeft wel de staatkunde hen verdeeld; maar dat nog dezelfde zeden, en in den grond ook, hoezeer verbasterd, in Braband en Vlaanderen dezelfde taal de inwoners van Nederland, althans in de burgerklasse, nog verbindt, is onbetwistbaar. (Wil men daarvan een sprekend bewijs? Vader cats, de nationaalste Zeeuwsch-Hollandsche Dichter, werd ook in Braband en Vlaanderen tot op het laatst der achttiende Eeuw nog met achting, bewondering, ja met liefde gelezen) De Walsche Provinciën maken eene uitzondering; men moet haar het Nederlandsch niet opdringen, maar ook vooral om den wil dier minderheid de Fransche taal niet tot de taal der wetgeving en der openbare behandeling van staatzaken verheffen. Het is waar, dat groote middel tot bevordering van volksgeest, eenheid van taal, wordt ook door de gehechtheid der hoogere standen aan de Fransche taal en zeden ongemeen belemmerd; en men durft zelfs van die zijde (een Hertog van aarschot onder anderen, wiens eigen naam hem logenstraft!) beweren, dat het Fransch vroeger de volkstaal van België wasGa naar voetnoot(*). De nationaliteit van het Nederlandsche Volk wordt door deze lieden geloochend. Zij zeggen, (en wij hebben dit zelfde wel eens bij Duitsche Aardrijksbeschrijvers gelezen) dat er een nieuw Koningrijk uit Holland, België en Luikerland is opgerigt, hetwelk dus ook geheel nieuwe belangen, en met de oude Republiek niets gemeen heeft. (Gelukkig voor ons is dit heillooze denkbeeld, hetwelk in ééns alle historische herinneringen voor ons zou | |
[pagina 484]
| |
uitwisschen, en het vonnis van vernietiging, door den Corsicaanschen dwingeland in 1810 tegen ons uitgesproken, zou bevestigen, door onze uitmuntende Regering in dat mannelijk antwoord aan den Graaf van mier, die ook van een Rijk, door de Bondgenooten geschapen, durfde reppen, zegevierend en met kracht van redenen wederlegd.) Doch de voorstanders van dat gevoelen moeten, om het te staven, tot de tijden der barbaarschheid opklimmen; tot de mengeling der volksstammen na de volksverhuizing, en in Engeland, na de verovering door de Noormannen. (Een schoon denkbeeld! Wie zullen dan bij ons de lijdende Anglo-Saksers zijn?) De Godsdienst is een teeder punt; maar verschil daarin kan eenheid in nationalen geest niet beletten, blijkens Duitschland (vooral van 1813-1815) en Noord-Amerika. Nu wordt er verder aangetoond, dat het levensbeginsel voor ons land en volk de Nederlandsche eigenaardigheid is (eigendommelijkheid, zegt de Schrijver, met een Hoogduitsch substantivum). Geen' voorrang aan het Nederlandsch toe te kennen, is het Rijk tot een' half Nederlandschen half Franschen Staat te verklaren, om het weldra in een' geheel Franschen Staat te herscheppen. Men toont aan, dat dit gevaar alles behalve denkbeeldig is. Drijven de Afgevaardigden uit het Noorden de inschikkelijkheid zoo verre, van altijd, ten behoeve der Zuidelijke Heeren, die te traag of te grootsch zijn, om het Nederlandsch te leeren, de taal onzer vorige onderdrukkers te bezigen, (gelijk wij nu reeds zestien jaren met die zoo geheel tegen onze zeden, geaardheid en regtschapenheid strijdige Fransche wetboeken geplaagd zijn geworden, alleen ten gevalle der verfranschte Belgen) dan staat het voor de deur, dat het Nederlandsch eindelijk uit onze Vergaderingen verdrongen wordt; dat jongelingen, ook uit Holland en Vriesland, om zich tot Staatsredenaars te vormen, hunne opvoeding te Parijs moeten gaan ontvangen; dat onze Letterkunde (en daarmede tevens een goed deel der godsdienstigheid en braafheid onzer Vaderen) zal verloren gaan, (en dat men, in plaats | |
[pagina 485]
| |
van vondel, de decker, cats, feith en tollens, voltaire, grécourt, piron, parny en andere helden der zedeloosheid en van het ongeloof uitsluitend zal lezen.) Het verschil tusschen het Noorden en Zuiden is onderscheid tusschen den echten, ouden, Nederlandschen, en den Franschen geest, die de hoogere standen in België geheel doordrongen heeft, en nu alles lastert en niet op de hoogte der Eeuw noemt, wat die alles gelijkmakende oppervlakkigheid, die schitterende, maar valsche denkbeelden niet goedkeurt, waarmede men thans zoo algemeen te koop loopt; wat denkt, dat ieder volk zijne eigene nationaliteit moet en mag hebben en houden, en dat dezelfde dingen bij een volk goed, en bij andere zeer slecht kunnen zijn. Maar het ware te wenschen, dat men in het Noorden niet zoo laauw, niet zoo onverschillig ware omtrent de staatsbelangen; dat men, bij veel aanleg tot volksgeest, wat meer burgerzin bezat. Dit gezegde des Schrijvers wordt door de ondervinding, ook der jongste tijden, volkomen bevestigd. In het Zuiden teekent men verzoekschriften, gelijk op bl. 33 gezegd wordt, verward van inhoud, dikwerf onbetamelijk van toon, waarvan de onderteekenaars blijkbare onkunde aan den dag leggen, en die niets van een bedaard en naauwkeurig onderzoek vertoonen; wel nu! de overgroote meerderheid in het Noorden keurt die dingen af, gelijk men in alle gezelschappen hoort; maar niet één tegenverzoek is daartegen ter onderteekening voorgelegd, en zij, die het voorslaan, worden zelfs door schroomvallige Staats-Courantiers, die zich aanmatigen, hier ongelast uit de hoogte te spreken, gegispt. Zulk eene Apathie mag men waarlijk wel gebrek aan burgerzin noemen! Wij kunnen ons niet onthouden, de uitmuntende plaats onzes Schrijvers, waarin hij het Laodicesche wezen onzer Hollanders blootlegt, hier mede te deelen, of dezelve nog eenig nut mogt stichten. ‘Als men het onderscheid van België en Holland ten opzigte van werkzamen Burgerzin overdenkt, dan kan men niet nalaten, of meerdere levendigheid bij de Hol- | |
[pagina 486]
| |
landers, of zeer groote gematigdheid bij de Belgen te verlangen. Inderdaad, alle verhouding wordt anders verbroken, en België zou Holland, dien hoofdzetel van het Nederlandsche beginsel, dien grondslag van den Nederlandschen Staat, dien steun van het Nederlandsche Bestuur, door wettelijke middelen kunnen verpletten. Dagbladen, tijdschriften, brochures verspreiden ieder geliefkoosd denkbeeld, in onderscheidene vormen en naar ieders bevatting en smaak, door alle rangen en standen heen, en dan valt het ligt, zich alles met aandrang te laten vragen, wat men zelve begeert. Door de drukpers werkt men op de bevolking, om deze door de Vertegenwoordiging op het Bestuur te doen werken. Wat heeft men op die wijze reeds gedaan, wat zal men nog op die wijze kunnen doen! De Hollanders deelen geenszins in de beginsels, die thans in het Zuiden voorgestaan worden: integendeel, zij varen menigmaal in algemeene bewoordingen tegen dwaling en kwaadwilligheid uit: en, niettegenstaande die stemming, duldt men, dat de wapenen der Constitutie alleen tegen de Hollanders worden gebruikt. Nog treden vermaarde Schrijvers niet op, om 't geen zij valsche redeneringen noemen te wederleggen; om stellingen, die, naar hun oordeel, het gebouw van den Staat ondergraven, te bestrijden; om de dwaling, waar zij met aanmatiging gepaard is, prijs te geven aan welverdiende bespotting; om ligtvaardigheid en onkunde van haren bedriegelijken opschik te ontblooten, en, waar kwaadwilligheid blijkbaar is, met de gestrengheid der verontwaardigde Vaderlandsliefde te bestraffen. Nog is het, als begreep men niet, dat de verderfelijke kracht eener geheel vrije drukpers alleen door hare zegenrijke kracht opgewogen kan worden: nog laat men zich hevig uit tegen het zoogenaamd Journalismus; alsof de invloed der Dagbladen enkel het voorbijgaande werk was van eenige jeugdige Schrijvers; alsof die invloed niet in verband met de de Constitutionele instellingen stond; alsof dat nieuwe spreekgestoelte, van waar de stem der redenaars dagelijks paleizen en hutten doorklinkt, zonder gevaar, aan de | |
[pagina 487]
| |
opgewondene driften en het sluwe eigenbelang overgelaten kon worden; alsof het schrijven van Journalen met het schrijven van Couranten, zoo als het meestal plag te geschieden, moest worden verward; en alsof er voor den waren Vaderlander eene edeler taak wezen kon, dan, op het voorbeeld der beroemdste Staatslieden dezer eeuw, de wankelende steunsels van den Staat door redenering en welsprekendheid te onderschragen. Nog is er geen enkel Dagblad, door eene vereeniging van ongemeene talenten gevormd, 't welk zich met ernst aan de gestadige verdediging der gestadig aangevallene beginsels heeft gewijd. Wel verre dat de gansche Letterkunde als 't ware eene krijgshaftige houding zou erlangen, blijst het bij enkele Artikels en Brochures, niet geschikt om tegen de staatkundige geschriften in Zuid-Nederland, gerugsteund door de Fransche Letterkunde van den dag, het evenwigt te behouden. Men is in Holland nog niet genoeg aan de nieuwe Staatsvormen gewend; men is huiverig, om zich, zoo het heet, zonder roeping in de openbare zaken te mengen; men geeft voor, zich met geene onwaardige tegenstanders te willen meten; men vertrouwt, dat de eigene kracht der waarheid haar overvloedig verdedigen zal. Welhaast zal men zich overtuigen, dat onze regeringsvorm eene groote mate van Volksdeugd en Volksveerkracht behoeft, vooral als de hartstogten reeds hier en daar de overhand boven de koele redenering hebben verkregen; dat iedereen tot de dienst van het Vaderland is geroepen; dat gevoel van eigen waarde niet uit een strijdperk terug houden moet, waar om geen lauwerkrans, maar om het heil van dat Vaderland wordt gestreden; dat, wanneer een gebouw aangestoken wordt, de naam of stand van den brandstichter niet in aanmerking komt; dat vooruitzigt van onaangenaamheden van verschillenden aard den waren burger, even min als het vooruitzigt eener pijnlijke wond den waren held, afschrikken mag; dat de waarheid wel ten laatste, maar niet altijd overwint, en dat het pligtmatig is, hare eindelijke zegepraal te verhaasten.’ | |
[pagina 488]
| |
Ja gewis, het geldt hier den heiligsten strijd, doch niet met het zwaard, maar met de wapenen der overtuiging. Zoo wij Hollanders stilzitten, en lijdelijk ons aan het gedrogtelijke verbond van ongeloof, bijgeloof en oppervlakkigheid, ter omverwerping van alles, wat de Omwenteling van 1813 ons geschonken heeft, onderwerpen, dan verdienen wij onzen val - verdienen dan onderdanen der Belgen en met den Franschen geest doortrokken te worden. Ziedaar den geest van dit uitmuntende geschrift, hetwelk den ongenoemden Schrijver, maar die zeker tot de edelsten onzer Natie behoort, groote eer aandoet. Mogt zijne stem niet verloren gaan, als in eene woestijn! |
|