Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrieven van John Bowring, geschreven op eene Reize door Holland, Friesland en Groningen, voorafgegaan door iets over de Friesche Letterkunde van denzelfden. Uit het Engelsch. Iste Stukje. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1829. In gr. 8vo. X, 82 bl. f :-90.De vertaler van het bovenstaande stukje is de Heer a. telting, die hetzelve opent met een berigt aan den lezer, waarin zijn Ed. hevig uitvaart tegen den nameloozen schrijver van den brief wegens den Heer john bowring, die in het Mengelwerk dezes tijdschrifts van April l.l. is opgenomen, en meent zijn Ed., dat de eenige wederlegging, die den Heer bowring niet konde vernederen, bestond in de spoedige uitgave dezer brieven. De Heer bowring zelf heeft daar anders over gedacht, en gemeend, dat zijne brieven zichzelven alleen niet konden redden; waarom hij dezelve met eenen brief in het Mengelwerk van Julij l.l. ondersteund heeft. Het iets over de Friesche Letterkunde heeft in de | |
[pagina 442]
| |
Foreign Review gediend voor eene recensie der uitgave van gysbert japicx door e. epkema, wiens arbeid echter ter loops slechts wordt aangeroerd; en inderdaad is het een verslag van de taal, de spreekwoorden, de wetten en de geschiedenis der Friezen. Dewijl de Heer bowring zich op dit groote veld meest met korte magtspreuken en weinig orde voortspoedt, kunnen wij hem met geene bewijzen volgen, zonder een boek te maken, veel grooter dan het zijne, en magtspreuk tegen magtspreuk zouden zich uitstrijken. Met het oorspronkelijke en de vertaling voor ons, zullen wij dus eenige vrijmoedige aanmerkingen maken, waaruit de lezer de meerdere of mindere bevoegdheid van den Heer bowring voor de taak, die hij op zich nam, afmeten kan. Het is Rec. onmogelijk, alles aan te stippen; zulke misslagen in het oorspronkelijke, als hameen voor hamconius en walter gribberts voor watse gribberts, worden hier niet gerekend. Op bl. 3, (van het Engelsch) sprekende over de gehechtheid der Friezen aan hunne taal, haalt bowring het 2de couplet aan uit het vers van j. de schepper voor de uitg. van gysbert japicx van 1681, waarna hij aldus vervolgt: ‘In denzelfden geest zingt een andere, nog in leven zijnde Bard: Sjogt m'op al-oâdde bladren
Den pronkt Friezlanz moedertal
In de fryheyt fen hjar fadren
Ta en yrich segeprall.
Sjogt m'op Friezlanz aodde schieden
Wetten, kaesten in minnieren
In nimt dear by ljar tael yn acht
Dan ha hjar wirdden folle kracht.’
Niet van een' anderen Bard zijn deze regels, maar het eerste couplet van hetzelfde vers van denzelfden vóór honderd jaren overledenen schepper, overgezet door een' Bard, die nog leeft. En in welke taal? De Heer bowring nam het aan voor Friesch; maar, indien zijn Ed. eenig onderscheid tusschen Friesch en Hollandsch kende, zou hij dadelijk gezien hebben, dat het noch het een noch het ander was. Bladren, vadren is Hollandsch, waarvoor de Fries zegt leaven of bledden, en affears of foarâders: schieden is niet geschiedenissen, maar de infinitivus, scheiden: tal en prall is noch Friesch noch Hollandsch: en ljar is onzin. De ver- | |
[pagina 443]
| |
taler heeft, welligt om de eer zijns vriends te redden, dit couplet achtergehouden, zeggende alleen in de noot, (bl. 4) dat bowring hier een paar coupletten van schepper aanhaalt. Nog grooter dienst had zijn Ed. aan bowring gedaan, indien hij op bl. 42 weggelaten had, Boette des wedeles worp XXI molles foeta, en Cam het mey Noach ijnne arke west; regelen, welke bowring voor spreekwoorden aannam, maar die nooit spreekwoorden geweest zijn, en 't uit den aard der zake ook nooit, dan bij wijze van bespotting, worden kunnen. Bl. 5. (vert.) ‘Wij noch iemand ter wereld hoorde uit den mond van een' Fries de oorspronkelijke uitspraak der Angelsaxische th.’ Indien de Heer bowring van een' Schiermonnikoger iers, aarde, (het Engelsche earth, het Angels. yrth) en dergelijke meer had hooren uitspreken, misschien was zijn toon in dezen wat minder beslissend geweest. Bl. 12. (vert.) ‘Toenamen waren, tot op onze dagen, bij de Friezen in geen gebruik.’ Geschiedenissen, cohierboeken, duizend oirkonden bewijzen vlak het tegendeel. Onder napoleon kwamen er honderden toenamen voor den dag, die de voorouders gevoerd hadden. Zoo zegt bowring (bl. 16. Eng.): ‘Gysbert japicx [de naam beteekent gilbert, de zoon van jakob, zijnde de toenamen toen in Friesland onbekend.]’ De toenaam van gysbert japicx was holckema, gelijk ieder weet, en bowring noemt zelf gabbema, een der tijdgenooten. De vertaler vond deze parenthese ook zoo onbestaanbaar met de waarheid, dat hij dezelve, zonder een woord te zeggen, uit den tekst heeft geworpen. Verder (bl. 13. vert.): ‘Eenige edele en patricische familiën hadden namen aangenomen van hunne staten, zoo als beyma thoe kingma, harinxma thoe sloten.’ Indien de Heer bowring een weinig Friesch verstaan had, zijne eigene voorbeelden hadden hem in dit geval van dwaling overtuigd. Beyma thoe Kingma is de tak van beyma, op Kingma gezeteld, en harinxma thoe Sloten is de tak van harinxma, die te Sloten t'huis hoort, in onderscheiding van harinxma thoe Heeg. Harinxma en beyma zijn de namenGa naar voetnoot(*), en die komen niet van staten, maar van de eigennamen haring en beye. | |
[pagina 444]
| |
Op bl. 17 in de noot (vert.) heeft de vertaler zeer juist aangemerkt, dat het voorstel van den Heer van leeuwen tot het schrijven eener provinciale geschiedenis niet door den Minister is afgeslagen, maar dat de Staten van Friesland ongenegen waren om hetzelve te ondersteunen. Mag Recensent er nog bijvoegen, dat deze ongenegenheid niet voortkwam uit eenige minachting voor de Friesche historie, maar uit de zorg der Edelmogende Heeren, om eene zwaar gedrukte provincie door geene nieuwe posten van weelde verder te bezwaren? Ten slotte wil Recensent nog een paar proeven der bedrevenheid van den Heer bowring in het Friesch geven, en daarmede van dit stuk over de Friesche letterkunde afstappen. Op bl. 13 (vert.) doet de Heer bowring eene poging, om de Fr esche namen intje en intit tot johannes, en jemme en jilk tot jacobus terug te brengen. Het is waar, alle deze namen beginnen met J.; maar dit is zulk eene buitensporige stelling, dat zelfs zijn vriend, de vertaler, dezelve moet afkeuren. Even ongelukkig zien wij hem bl. 60 (vert.) Grietman van great man, een groot man, afleiden: de Heer bowring schijnt de alom bekende en goedgekeurde afleiding van greta (geregtelijk aanspreken, aanklagen, pleiten, vonnissen), die en aan den klank en aan de beteekenis des woords bij uitnemendheid voldoet, niet gekend te hebben. Vóór 59 jaren was die afleiding reeds bekendGa naar voetnoot(*). Nergens stond Recensent echter meer verbaasd, dan op bl. 20 van het Engelsch, waar bowring de wijziging van de beteekenis der Friesche woorden door voorzetsels poogt aan te toonen, en eenige naauwverwante woorden uit het Friesch en Engelsch nevens elkander stelt. Den uitgang der Friesche infinitiva kent hij niet, schrijvende aefwachten, forachten, foranderen, forbetteren, in plaats van for-wachtje, -achtje, - -anderje, -betterje: het praeteritum aefgien is bij hem een infinitivus (go of) afgaan: beglorjoerjen (lees begljoerjen) begluren, aanschouwen, vertaalt hij beglow, to spread bright- | |
[pagina 445]
| |
ness, met gloed en schittering overspreiden; ombuwikjen (lees ombuwckjen) omverhouwen, is bij hem hew around, in de rondte omheen houwen, en fordwaen, onnut verdoen, verdelgen, to misdo, misdoen. Verder vinden wij hier yrfiern, innig, vurig van aandacht, vertaald from afar, geheel in de verte; forproppje, smadelijk ineen' hoek stoppen, is to prop up, ondersteunen; en daveren (lees daverjen) daveren, hetzelfde als to fade (a word still preserved in Devonshire - a davered flower) verkwijnen en verleppen als eene bloem. Verder is kleate, een kloot, bij hem clout, een lap op schoenen of kleederen; mig, eene mug, is mug, een beker; en mouwe, eene mouw, is hetzelfde als mow, eene hooischelf, oudtijds ook een scheefmond. Ja zelfs heeft de Heer bowring beklaeyen, bekladdjen, overgezet becloths, beclad, bekleeden, bekleed, en alzoo den infinitivus bekladdjen, bemorsen, aangezien voor het praeteritum van beklaeyen, bekleeden. Had de vertaler geen groot gelijk, dat hij meer dan eene gansche bladzijde van dergelijken inhoud, als onbelangrijk voor ons, en niet vereerend voor zijnen vriend, wegliet? Maar de Recensent der Vaderlandsche Letteroefeningen, geroepen om welverdienden vaderlandschen lof op te houden, vindt zich verpligt aan te merken, dat de man, die op ééne bladzijde meer dan twintig blijken van zoo diepe onkunde in het Friesch geeft, dezelfde is, die den dertigjarigen arbeid van onzen grijzen en eerwaardigen landgenoot e. epkema beoordeelt en veroordeelt. Met eene enkele pennestreek verklaart hij de voorrede van deszelfs Woordenboek op g. japicx voor eene soort van in het wild schermende vergelijkingGa naar voetnoot(*) tusschen Friesch en Hollandsch, en het Woordenboek zelve voor een werk van noodelooze uitvoerigheid. Ondertusschen zouden al de bovenstaande fouten vermijd zijn, indien de man zich verwaardigd had dat Woordenboek na te slaan; en, voor wien deszelfs uitvoerigheid noodeloos mogt zijn, voor den Heer bowring was zij het zeker niet. Na deze aanwijzing, wat bowring in de beginselen | |
[pagina 446]
| |
der Friesche taal is, zal het onnoodig zijn aan te toonen, wat hij verrigt, wanneer hij zich in de hooge kritiek wil verdiepen, en bij voorbeeld den graad van verwantschap tusschen het Angelsaksisch en Friesch of de oudheid onzer wetten bepalen wil. Wij gaan over tot de brieven. De oorspronkelijke brieven, in verschillende Londensche couranten verspreid en door den vertaler niet genoemd, bezit Recensent niet, en hij kan dus niet beoordeelen, wat de vertaler van de onpartijdigheid der overzetting aan de vriendschap heeft gelieven op te offeren. Een Fries heeft mij deze woorden, waarover hij zeer gebelgd was, overgebragt: It being a heigh civic virtue to bear the distinction of a stiff, straight forward Frise; (zijnde het bij hen eene hooge burgerdeugd, zich als een' stijfkoppigen Fries te kenmerken, die onverzettelijk zijnen gang gaat.) Onder de Friezen zijn vele stijfkoppen; maar zoo zot en verkeerd zijn zij toch niet, van in de stijfkoppigheid als eene hooge nationale deugd te roemen. Nooit heeft Recensent er iemand op hooren roemen, wel velen zich beklagen, dat hunne onverzettelijkheid hun groote schade deed. De vertaler heeft het daarom iets verzacht, en straight forward rond overgezet, een' stijven ronden Fries, hoe wonderlijk stijf en rond ook in de uitdrukking zamenhorten. Deze brieven zijn, even als het iets over de Friesche letterkunde, los, oppervlakkig en onnaauwkeurig geschreven. Wij vinden hier, dat gysbert geen slechtGa naar voetnoot(*) dichter was, (no mean poët, gelijk mij iemand overbragt) maar zonder eenige verheffingGa naar voetnoot(†), gelijk in het eerste stuk staat; waar ook gezegd wordt, dat alle inwoners zijn' naam gedurig in den mond hebben. Alwie gysbert verstaat, beseft de volstrekte onwaarheid van het eerste, en wie weet, hoe weinige Friezen 's Dichters werken lezen, tevens van het laatste. Op bl. 69 vinden wij deze woorden: ‘Men hecht aan de begravenis-plegtigheden zooveel gewigts, dat het der Overigheid noodzakelijk heeft geschenen, zich daarmede in te laten, ten einde al te overbodige, en daardoor verderfelijke onkosten te voorkomen.’ Het klokkenluiden is in de ziekte van 1826 ten platten lande verboden, om geene noodelooze | |
[pagina 447]
| |
schrikbeelden te verwekken; dit deden de buren om niet. De begrafenismalen zijn, zonder eenige tusschenkomst der overheid, langzamerhand wat afgesleten en minder kostbaar geworden. Waar te voren krentebrood en ham gegeven werd, begint men nu een kopje thee te schenken. Bl. 60. ‘Hij was van de komst van het gezelschap verwittigd, en, zoo als ik naderhand vernam, was het huis van den Grietman, (de groote man in het district, zoo als ook zijn naam aanduidt) als ware het, in requisitie genomen, om de tafel van eenige versnaperingen te voorzien.’ Als ware het, staat dat ook in het Engelsch? Men heeft 't mij zoo overgebragt: the house of the Grietman had been put under contribution to furnish the appropriate luxuries; en deze woorden beteekenen, dat het huis van den Grietman op contributie gesteld was, om de vereischte versnaperingen (of weelde van de tasel) te leveren. Bij het lezen van dit berigt vroegen eenigen: Was de gastheer dan te arm, om zijne gasten te onthalen? En zij antwoordden, neen. Was hij dan zoo onbescheiden vrijpostig? En zij antwoordden, nog minder; want hij is de edelste, de kieschste Fries, die er leeft. Of moet het beteekenen, dat de Friesche adel onder de plak der geestelijkheid zit, die hunne kelders op contributie stelt? Nog veel minder. Gelukkig heeft de Heer bowring de gissers uit deze verlegenheid gered door de vernuftige uitlegging, dat dit gezegd is, om een bewijs van onze aartsvaderlijke zeden te geven; maar, dewijl niemand zulks er uit gelezen heeft, zal zijn Ed. wel de goedheid hebben, om zoodanige verklaringen dadelijk bij den tekst te zetten, wanneer wij met een volgend bezoek vereerd worden. Op bl. 66 treffen wij eene beschrijving aan van de vermaken der Friesche boeren op den zondag; en, dewijl deze brief uit het hartje van Friesland, ten platten lande, en wel op een' zondag, dagteekent, hebben wij hier het getuigenis van een ooggetuige op de plaats zelve. Blijkens het opschrift, was de Heer bowring toen te Grouw, en van goeder hand vernemen wij, dat zijn Ed. in den achtermiddag een uurtje van daar, op de Schouw, eene hardzeilpartij heeft bijgewoond, het alleroudste, kunstigste, meest nationale en meest vereerende volksvermaak der Friezen. Onze harddravers en schaatsrijders zijn beroemd; maar de hardzeilers spannen verre de kroon. Een Friesche boer of stedeling aan het | |
[pagina 448]
| |
roer van zijn jagt wendt zonder zeilen slaan, en heeft de zeilkunst gebragt tot eene volmaaktheid, die voor dat caliber van scheepjes bij andere natiën onbekend is. Het verhaal van dit volksvermaak moest dan wel den gunstigsten indruk van ons aan een volk gegeven hebben, dat de heerschappij der zeeën heeft, en in dit opzigt onze meerderheid hebben bewezen boven eene menigte, waaronder boksen en hanegevechten tot de geliefdste spelen behooren. - Nadat bowring dit had bijgewoond, zet hij zich denzelfden dag, zondag den 12 October 1828, neder, en schrijft een' brief, waarin deze zinsnede: ‘De zondag is, bijkans zonder uitzondering, aan de rust en de uitspanning gewijd. De boeren gaan eens of tweemalen ter kerke, en bezoeken daarna hunne bloedverwanten en vrienden. Des avonds komen zij in de herberg bijeen, maar hunne gewone uitspanning bestaat in een spel, dat door hen knuppelen genoemd wordt. Er is alsdan een kat in een ton besloten, en het spel bestaat daarin om, op een bepaalden afstand, met een' stok naar die ton te gooijen, tot zij breekt, en de kat het ontkomt.’ Een boer, wien dit voorgelezen werd, en die den Heer bowring op de Schouw gezien had, zeide zeer laconisch: ‘Dat is aardig; hardzeilen te zien en katknuppelen te verhalen.’ - ‘Ja, maar,’ hervatte iemand, ‘bowring was dit geschreven door een' Fries.’ - ‘Nog wonderlijker,’ zeide de boer, ‘het papier meer te gelooven, dan zijne eigene oogen.’ Hoe dit zijn moge, Recensent heeft alles gezien en medegedaan, hardzeilen, harddraven, hardrijden, hardloopen, maar katknuppelen nooit, en het is zoo veracht bij de Friezen, dat de inwoners van zeker dorp, waar 't misschien in vroegere tijden plaats had, er een' scheldnaam van hebben gehouden. De Heer bowring hoopt ook, dat het niet waar mag zijn; en wij hopen van zijne waarheidsliefde, dat hij het nuttigste en oorspronkelijkste deel der Friesche natie, makende te zamen 100,000 menschen, welke hij als katknuppelaars heeft ten toon gesteld, eerlang voor deze onverdiende beleediging om verschooning zal vragen. Hiermede stappen wij van deze brieven af, ziende de volgende, over de dichters, de Nederlandsche kwakers of Doopsgezinden, en over zijne Majesteit, onzen geëerbiedigden Koning, te gemoet. Ten slotte betuigt de Recensent, op grond van het bovenstaande, dat de Heer bowring hem een raadselachtig man is. Hij verheft de Friezen tot den hemel | |
[pagina 449]
| |
wegens hunne gastvrijheid met de eene hand, en met de andere vernedert hij hen als katknuppelaars, die in koppigheid eene hooge volksdeugd stellen; hij zondigt tegen de eerste beginselen der Friesche taal, en hij waagt zich aan de diepten der kritiek! Zonder zoo vele volken gezien te hebben als de Heer bowring, twijfelen wij echter, of het ergens wijsheid is, iets te ondernemen, waarvoor men niet berekend is, of dengd, met denzelfden mond uitbundigen lof en grievende onwaarheden over een volk uit te brengen, dat meer dan eenig ander jaloersch op zijne eer is. |
|