toonden, dat van willes goed heeft geschreven. Door zulk eene lompe fout den Schrijver toe te kennen, toont men, dat het plaatsen van een vredelievend motto nog niet antwoorden is sine ira et studio. Indien wij antikritieken, en wel, zoo als hier, zoo menigvuldig herhaald, wilden beoordeelen, zouden wij nutteloos ruimte verliezen voor hetgeen van meer algemeen belang is. Alleen zeggen wij er dit van, dat adriani te veel zijne gevoeligheid laat blijken; (een gevolg van zijne eenmaal te stellig gedane uitspraak in eene zaak, in welke hij op weinig bijval mogt rekenen) dat hij zijne uitlegkunde bezwaarlijk tegen die van van willes zal kunnen handhaven; en dat hij emdelijk, met den opzettelijken toeleg om zijn gevoelen door te drijven, veel omhaalt, dat niets bewijst, en van hetgeen iets bewijzen kan bijna niets. Dixi. Dit geldt Joh. XIX:5, bl. 18-52. Hand. VIII:26, bl. 53-73. Joh. VII:17, bl. 78-83; zoo ook hetgeen, bl 83-85, over den Discipel, dien Jezus lief had, voorkomt. Hierover moge van willes, indien hij verkiest, zich verantwoorden. Naar ons oordeel zal hij zijn gevoelen, dat adriani bestrijdt, gemakkelijk kunnen volhouden.
Als Recensent dezer Bijdragen hebben wij hier weinig uit te regten. Na aftrek der bladzijden, aan de wederlegging van van willes besteed, heeft men weinig in dit boekje te wachten.
Over Matth. III:13-17, uitvoerig behandeld Opheldering enz. bl. 9-28, komt hier, bl. 1-3, iets voor, hetwelk wij, als zijnde eene antikritiek, niet beoordeelen.
Ter opheldering van hetgeen adriani vroeger geschreven had, bl. 29-34, volgt in deze Bijdragen, bl. 3-17, een betoog, dat toorn ongeoorloofd is. Maar zou dit wel in den geest des Bijbels zijn gedacht, daar toch ook aan God toorn wordt toegekend, en marcus verhaalt, dat jezus de Pharizeërs met toorn rondom aanzag, H. III:5? Al de uitzonderingen, door adriani gemaakt bl. 10 volg., bewijzen niets. Toorn