| |
Tiental Leerredenen van C. Fransen van Eck. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1829. In gr. 8vo. VIII, 282 Bl. f 2-50.
Na het eindigen van ons bovenstaand verslag der Leerredenen van den Heer molenaar, gingen wij tot de lezing van dezen bundel over. Welk eene uitwerking dit op onzen geest had, kunnen wij met tong noch pen beschrijven. Wij gevoelden ons in eene andere wereld overgebragt, waar wij vrijer ademden, waar het helderst licht ons omstraalde, waar wij tot zachte, heilige aandoeningen gestemd werden, ons hart zich blijmoedig en vertrouwend tot God en den Heiland verhief, en eene nieuwe geestdrift in onze borst ontwaakte, om aan de bevordering van waarheid en menschenheil met onvermoeide kracht te werken.
Wij mistrouwden in het eerst, juist om de boven ver- | |
| |
melde reden, onze hooge ingenomenheid met deze Leerredenen van den Hoogleeraar van eck. Doch ook daarna, toen wij aan onze vorige lectuur niet meer dachten, verliet ons die opgetogenheid niet, en elke Leerrede schonk ons een nieuw genoegen. En thans, nu wij in bedaarde stemming de pen opvatten, om de Lezers van ons Tijdschrift ook met dezen kanselarbeid bekend te maken, weten wij naauwelijks krachtig genoeg onzen dank te betuigen aan den waardigen steller, die door de uitgave dezer Leerredenen de geheele vaderlandsche kerk ten duursle aan zich verpligt heeft. Wij kennen ook hem zelfs niet van aanzien; maar, onder het lezen, reikten wij hem dikwijls, in gedachten, de broederhand; en wij zullen ons gelukkig rekenen, zoo wij, hem nog eenmaal op onzen levensweg ontmoetende, door den hartelijksten handdruk mogen te kennen geven, dat wij verbonden zijn in den geest.
Ja waarlijk! zulk eene Evangelieprediking is behoefte voor onzen tijd, in ons Vaderland en overal elders. Niet door het opwarmen van verjaarde geschillen, niet door het ijveren voor schoolsche leerbegrippen, niet door zekere tweeslachtige, van bekrompene vreesachtigheid getuigende, preêkmethode, waarbij het nieuwe in een oud gewaad wordt gestoken, en gezuiverde begrippen in steil regtzinnige bewoordingen worden voorgedragen, niet door koude, zedekundige vertoogen of godsdienstige redevoeringen, waarin alles even net en fraai en sierlijk is, maar kracht, ziel noch leven wordt gevonden; neen! niet door zulke middelen, niet op zulk eene wijze meene men in onze dagen met vrucht te kunnen bouwen aan den tempel der waarheid en Godzaligheid, op den éénigen hoeksteen, jezus christus. Wij hebben den strijd te voeren tegen het ongeloof en het bijgeloof, dat thans, ook op den vaderlandschen bodem, met vereende krachten zamenspant tot ondermijning van het Godsgebouw. Dat dan ook alle Protestanten, dat alle vrienden des lichts zich digt aan elkander sluiten, en staan in éénen geest! Dat zij met het tweesnijdende zwaard van Gods woord
| |
| |
tegen die zaamverbondene legers optrekken! Dit zij ons aller, dit ons éénige wapen in dien kamp! Door eene zuivere, vrijmoedige, ernstige en hartelijke verkondiging des reinen Evangeliums zullen wij, onder den zegen Gods, dien wij daarop, en daarop alléén, met vast vertrouwen verbeiden mogen, over allen tegenstand van ongeloof en bijgeloof, van dweeperij en zedeloosheid, vroeg of laat gewisselijk zegevieren, en eenmaal alle volken der aarde onder de baniere des kruises verbroederd zien!
Men vergeve ons dezen uitstap, waartoe een opmerkzaam achtgeven op de teekenen des tijds ons drong, en de beoordeeling van den voor ons liggenden kanselarbeid ons gereede aanleiding gas. Wij meenen dien toch als een modèl van zoodanige Evangelieprediking te mogen beschouwen en aanprijzen. Niet, dat wij hier alles onbepaald zouden goed keuren, en het werk van den Hoogleeraar van eck boven alle aanmerking verheven achten. Elk heeft zijne bijzondere wijze van zien. En wat menschelijk werk gaat van gebreken vrij? Alles kan en moet ook niet op dezelfde leest geschoeid, of in denzelfden vorm gegoten zijn. Er zij en blijve verscheidenheid; het behoeft daarom aan overeenstemming niet te ontbreken. Eenheid in het menigvuldige is de groote wet in het rijk der natuur. In de verstandelijke en zedelijke wereld, in het rijk der genade kan geene andere heerschen.
Hetgeen ons in deze Leerredenen zoo bijzonder aantrok, en algemeene goedkeuring en navolging scheen te verdienen, is de vereeniging van groote vrijmoedigheid met hoogen ernst. Wat de eerstgenoemde eigenschap betreft, de Hoogleeraar verklaart zich daaromtrent, in zijn Voorberigt, aldus: ‘Ik stelde er prijs op, om mijne denkwijze over eenige voorname stukken van den Godsdienst meer algemeen bekend te doen worden, en dat wel op eene wijze, waarin niemand die vrijmoedigheid zoude kunnen miskennen, welke mij, wanneer het op mijne overtuiging van waarheid aankwam, van het begin tot het einde mijner Evangeliebediening, nooit heeft verlaten, en welke, niettegenstaande de vreesachtigheid,
| |
| |
die den ouden dag pleegt te vergezellen, mij tot op heden toe niet heeft begeven.’ Zij straalt dan ook in dezen ganschen bundel door. Nergens vindt men iets, dat naar schikken of plooijen zweemt. Men ziet en gevoelt het: de Redenaar spreekt uit volle overtuiging, en komt altijd rond voor zijn gevoelen uit. Zoo moet het ook zijn. De waarheid duldt geene transactie, vooral niet de hoogste en heiligste waarheid, die 's menschen eeuwige belangen geldt. Wie hier plooit en schikt, pleegt hoog verraad. En, in plaats van zich schootvrij te stellen, geeft hij zich doorgaans bloot, en lokt tegenspraak uit. De vrijmoedige verdediger der waarheid, daarentegen, boezemt vertrouwen in, en dwingt ook andersdenkenden ontzag en eerbied af. Maar dat onbewimpeld uitkomen voor zijne overtuiging doet dàn alleen werking, wanneer hooge ernst daarmede bij den Redenaar gepaard gaat. En dit is helaas! niet altijd het geval. Gebrek hieraan ontsiert in ons oog vele, anders hoogst belangrijke, geschriften. Het hinderde ons zelfs menigmaal in de werken van den grooten bosveld. Niet alzoo in deze schoone opstellen van den Hoogleeraar van eck. Ernst, hooge, heilige ernst kenmerkt zijne gansche voordragt. Men leze slechts de derde Leerrede, over het vruchtelooze naberouw, naar Hebr. XII:16, 17; ofschoon elke Leerrede in dezen bundel daarvan tot bewijs kan strekken.
Behalve door die groote vrijmoedigheid, vereenigd met hoogen ernst, schijnen ons deze Leerredenen uit te munten door duidelijkheid, met bondigheid en rijkdom van zaken gepaard; terwijl alles in een' klassieken, eenvoudigen en gespierden stijl wordt voorgedragen. Nergens ontdekt men gezochte sieraden of pronk van woorden; nergens dat nette, dat gemanierde, dat mooije, dat de doodsteek is voor alle ware welsprekendheid. Maar evenmin treft men ergens platheid aan, of die valschelijk zoogenaamde eenvoudigheid, welke men eer kinderpraat zou mogen heeten. ‘Christen-Leeraars!’ - dus lezen wij in de laatste Leerrede, over de uitnemende waarde der
| |
| |
instelling, dat ook aan de armen het Evangelie wordt verkondigd, bl. 279, 280 - ‘streeft meer en meer naar de benijdenswaardige gave, om, door duidelijkheid en eenvoudigheid met waardigheid en kracht te vereenigen, uwe Leerredenen voor uwe arme toehoorders verstaanbaar en aanlokkelijk te maken. En dat gij daartoe geene kinderachtige, beuzelende voordragt, geene platte en lage straattaal noodig hebt, kunt gij leeren van uwen grooten Meester, die zich van dezen, valschelijk zoogenaamden, armhartigen volkstrant nooit bediende; wat zeg ik, wiens redenen tot geringen, zoo wel als tot de aanzienlijksten, door gewigt, deftigheid en beschaafdheid steeds waren gekenmerkt, en wien echter de menigte der schare gaarne hoorde.’ Zoo spreekt de Heer fransen van eck, en bezegelt zijne woorden door zijn eigen voorbeeld.
Wij moeten nog twee bijzonderheden aanstippen, om de voortreffelijkheid van dezen kanselarbeid in het licht te stellen. De eerste betreft den inhoud, en is hierin gelegen, dat elke Leerrede, van het begin tot het einde, eene praktische strekking heeft, en alles zóó wordt voorgedragen en behandeld, dat er nergens, gelijk borger zeide, vacantie is voor het hart; maar zoowel in de verklaring en ontwikkeling, als in de toepassing, verstand en hart beide voedsel ontvangen. De tweede raakt den vorm, en wel bepaaldelijk de verdeeling. Daarin is de juiste maat gehouden. De plannen zijn geleidelijk, behoorlijk uiteengezet, maar niet versnipperd. De hoofddeelen der rede worden opgegeven, maar het geheugen der hoorders wordt niet door gestadige onderverdeelingen overladen of verward.
Dat taal en stijl correct en zuiver zijn, kon men van den Heer fransen van eck niet anders verwachten. Enkele uitdrukkingen kwamen ons min gelukkig voor, b.v. mengelmoes, bl. 199, waar ons vooral de herhaling van dit woord minder beviel. Zoo ook gaf het in ons oor een wanklank, dat op bl. 106 twee op elkander volgende volzinnen met het woord kiezen sloten.
| |
| |
Daarentegen deed het ons genoegen, dat de Hoogleeraar sommige verouderde woorden en spreekwijzen, zoo als oogelijn, in arren moede en dergel., wederom tracht in te voeren. Men kan er bij hooft en anderen onzer beste Schrijvers nog in menigte vinden, die, tot schade onzer schoone en rijke moedertaal, in onbruik zijn geraakt.
Zullen wij, om een blijk te geven van onze onpartijdigheid, ook een paar aanmerkingen in het midden brengen? Zij zouden hierin bestaan, dat de Hoogleeraar ons over het geheel minst gelukkig schijnt geslaagd te zijn in zijne inleidingen, die wel eens wat schraal zijn uitgevallen; en dat wij soms zouden gewenscht hebben, dat hij eenigzins uitvoeriger ware geweest in de opgave van het verband zijner tekstwoorden, of ook eene enkele Leerrede aan de verklaring eener moeijelijke en belangrijke plaats der H.S. had toegewijd, daar de bevordering van nuttige Bijbelkennis ongetwijfeld onder de voornaamste oogmerken der openbare prediking moet gerangschikt worden.
Wij hebben tot hiertoe slechts twee der belangrijke onderwerpen, die in dezen bundel behandeld worden, opgegeven. Verlangen welligt de Lezers van ons Tijdschrift ze allen te kennen? Wij laten de lijst hier volgen. I. Des menschen levendig gevoel van het slechte in anderen, gepaard met de bedwelming van zijn eigen geweten. 2 Sam. XII:1-7a. II. De vruchtelooze middelen, die de menschen in het werk stellen, om hun beschuldigend geweten te stillen. 1 Sam. XVI:14-17. III. Het vruchtelooze naberouw. Hebr. XII:16, 17. IV. Zelfoefening in een onergerlijk geweten, naar het voorbeeld van Paulus. Hand. XXIV:16. V. Een eenig zondaar verderft veel goeds. Pred. IX:18b. VI. God heeft geenen lust aan den dood, maar aan de bekeering en het leven van den goddeloozen. Ezech. XXXIII:11a. VII. De deugdzame is niet aan God, maar aan zichzelven voordeelig. Job XXII:2, 3. VIII. Het hinken op twee gedachten in den Godsdienst. 1 Kon. XVIII:21b. IX. De ondertinge vereeniging der Christenen. Joann. X:16c. X.
| |
| |
De uitnemende waarde der instelling, dat ook aan de armen het Evangelie wordt verkondigd. Matth. XI:5 l.g.
Moesten wij uit deze schoone Leerredenen eene keuze doen, wij zouden, behalve aan de derde, van welke wij boven reeds met een enkel woord gewaagden, aan de tweede, zesde en negende den voorrang geven. Wat de tweede aanbelangt, wie moet de vinding van het thema, schoon het als voor de voeten schijnt te liggen, niet hoogst gelukkig noemen? Het onderwerp is zoo vruchtbaar als gewigtig, en de behandeling laat niets te wenschen overig. Ook de zesde meenen wij onder de schoonste Leerredenen van dezen bundel te mogen rangschikken. Dat is echt Christelijke wijsbegeerte! Dat, zuivere en hartelijke Evangelietaal! Ook aan den stijl, zouden wij zeggen, is hier nog meer zorg besteed. De volgende plaats kunnen wij niet nalaten af te schrijven: ‘Ongelukkige mensch, die tot nog toe den weg der zonde bewandelt, indien gij met eenen God te doen hadt, die uw geluk met nijdige oogen aanschouwde; die verheerlijkt wilde worden in uw verderf; die den Hemel slechts voor eenige weinige uitverkorenen had bestemd, doch u in het doemvonnis van eene eeuwige verwerping had begrepen: dan waart gij het slagtoffer van een onverbiddelijk, ijsselijk raadsbesluit; dan waart gij bitterlijk te beklagen, maar nimmer te veroordeelen; dan zoude de eisch aan u, van Godswege gedaan, om u te bekeeren en te leven, de onredelijkste aller eischen, de honendste bespotting uwer noodlottige onmagt en ellende wezen! - Maar, nu wij u, op Goddelijk gezag, eenen God prediken, wiens goedheid geene palen kent; eenen God, die bij zijn leven zweert, dat Hij geenen lust heeft in uwen dood, maar daarin, dat gij u bekeert en leeft, en dien eed, door daden van oneindige vaderliefde en vadertrouw, aan u dagelijks bevestigt; eenen God, die u zoo gaarne zalig ziet, als de beste zijner kinderen, die zijnen Hemel bewonen: nu kunt gij, niet anders dan moed- | |
| |
willig, den dood boven het leven kiezen; nu vallen al de
bedekselen der schande weg; nu onverbeterd en ongelukkig blijvende, wordt gij, door uw eigen geweten, als met de stemme des donders, als de eigen werkmeester van uwe rampzaligheid, aangeklaagd, voor den troon des eeuwigen Regters gedagvaard; nu is bij den Heer, Heer de geregtigheid, maar bij u is de beschaamdheid des aangezigts.’
Wij hopen, dat deze bundel in ieders handen komen zal, en daarom onthouden wij ons liefst van het aanvoeren van meerdere proeven, als ook van eene dorre opgave der schets van iedere Leerrede, hetgeen wij tot verdere aanprijzing van dit uitmuntend predikwerk onnoodig achten. Wij willen echter ten aanzien der, reeds genoemde, negende Leerrede eene uitzondering maken, met de opgave van wier beloop wij dit verslag zullen sluiten.
‘En het zal worden ééne kudde (en) één herder.’ Na eerst den letterlijken zin van deze voorspelling des Heilands te hebben opgegeven, gaat de Redenaar over, om van de groote breuk tusschen Christenen en Christenen, en van het uitzigt op vereeniging te spreken. Belangrijk onderwerp, waarover de denkbeelden zoo uiteenloopen, dat het eene opzettelijke en ernstige overweging verdient. Tot dat einde wordt I. overwogen, welke vereeniging der Christenen onder elkander uitvoerlijk zij; II. de aandacht bij het wenschelijke van zoodanige vereeniging bepaald; en III. de voorname middelen opgegeven, om deze vereeniging, zooveel mogelijk is, te bevorderen. - Die vereeniging der Christenen onder elkander, welke als uitvoerlijk mag beschouwd worden, bestaat in deze drie hoofdzaken: 1. Vereeniging in geloof. ‘Er is eene eenheid des geloofs, die even zoo mogelijk als wenschelijk is. Paulus maakt van haar uitdrukkelijke melding; draagt haar als het kenmerk, als de volkomenheid dier ééne groote Gemeente des Heeren voor. En zij is deze: dat allen, die den naam van christus noemen, aan dezen grond- | |
| |
regel vasthouden: één is uw meester, namelijk christus; dat zij allen in den naam van christus gelooven, als den eenigen naam, onder den Hemel tot zaligheid gegeven; dat zij allen geen ander sundament zoeken te leggen dan hetgene gelegd is, namelijk christus; dat zij allen met den mond belijden den Heer jezus, en met hun hart gelooven, dat God hem uit de dooden opgewekt heeft.’ 2. Bij de vereeniging in het geloof moet de vereeniging in heiligheid gevoegd worden. ‘Voorwaar! deze vereeniging is van geen minder, is van nog grooter belang dan de eenheid des geloofs. Hierin
onregtzinnig te wezen, is nog veel onchristelijker en gevaarlijker dan onregtzinnigheid in de leer. En de vriend van het Christendom, die in de Kerkelijke geschiedenis niet onbedreven is, vindt niet weinig reden, om zich te ergeren en te bedroeven, dat men deze vereeniging zoo weinig waardeerde, terwijl men geene middelen, geoorloofde of ongeoorloofde, onbeproefd liet, om de zoogenaamde eenheid des geloofs in te voeren.’ Maar 3. er kan geene ware vereeniging in heiligheid onder de Christenen wezen, zonder vereeniging in liefde. En deze vereeniging in liefde moet voor alle Christenen als uitvoerlijk worden beschouwd, dewijl zij hun allen in het groote wetboek, dat zij allen eerbiedigen, zoo heiliglijk is aanbevolen. ‘Alle Christenen kunnen niet, op eenerlei wijze, gelooven; zijn niet allen aan dezelfde geloofsbelijdenis verbonden. Maar alle Christenen kunnen en moeten elkander beminnen, helpen, dienen, verdragen in de liefde. De onderscheidene Christelijke kerkgenootschappen moeten als zoo vele afdeelingen van een en hetzelfde groote huis worden aangemerkt. En, ofschoon zij nu hunne bijzondere afdeelingen bewonen, en hunne bijzondere huishoudelijke begrippen en inrigtingen hebben, kunnen zij echter zeer wel, als broeders en zusters, in vrede en liefde zamenwonen, en de welvaart, den bloei, den zegen, den troost, het heil van het gemeenschappelijk
| |
| |
huisgezin helpen voorstaan en bevorderen.’ - Die vereeniging is II. wenschelijk. Want, 1. zij ontvangt de sterkste aanbeveling van de eigene denkwijze van Jezus en zijne Apostelen. 2. Zij is allezins wenschelijk voor de eer en den zegen van het Christendom. 3. Zij is ook heilzaam voor de belangen der Burgerlijke Maatschappij. Wij mogen ons daarom verheugen, dat men haar reeds in de beginselen aanwezig ziet. ‘Althans de aanhangers der gezuiverde geloofs- en zedeleer gevoelen meer en meer het kleine en het nietige van hunne vorige verschillen, bij de groote zaak, die zij gemeenschappelijk tegen het ongeloof en het bijgeloof hebben te handhaven. De klove, tusschen hen ontstaan, verliest allengskens haren vorigen omvang en diepte. Hunne goedwillige en vriendelijke toenadering tot en gemeenschapsoefening met elkander nemen zigtbaar toe. Zij voegen zich zamen in genootschappen, de verspreiding van het Evangelie en van den Bijbel ten doelwit hebbende. Van tijd tot tijd, en hoe verheug ik mij, dat ik ook onze stad ten bewijze daarvan kan aanvoeren! zien wij de leeraren der onderscheidene geloofsbelijdenissen elkanders predikstoelen beklimmen, elkanders gemeenten, te gelijk met de hunne, stichten En het streelend genoegen, hetwelk ieder regtschapen Christenhart deswege gevoelt, wordt niet weinig verhoogd door den vrijen toegang tot elkanders gedachtenis tafelen van den dood des Heeren, door hun gemeenschappelijk genot van het brood en den wijn des vredes en der liefde.’ - III. De voorname middelen, om die vereeniging verder voort te zetten, zijn: 1. Verlichte Godsdienstkennis. 2. Godsdienstige vrijheid. 3. Gemeenschappelijke hooge waardering van den Bijbel. ‘Dat de Christenen zoo verre van elkander verwijderd zijn geraakt, is grootendeels daaraan toe te schrijven, dat zij hunne
Godsdienstkennis uit hunne onderscheidene Godgeleerde zamenstellen en geloofsbelijdenissen, en niet uit den Bijbel, althans niet alleen en geheel, gehaald hebben; dat ook zij, die der Hervormde leer
| |
| |
waren toegedaan, zoo dikmaals ontrouw geweest zijn aan deze hunne eigene schoone belijdenis: “men mag geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijken bij de Goddelijke Schriften, noch de gewoonte bij de waarheid Gods (want de waarheid is boven al), noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de Conciliën, Decreten of Besluiten.” Ja! mogten zij, die zich Protestanten noemen, nooit reden gegeven hebben, om hun te verwijten, dat zij, met verzaking van een hunner hoofdbeginselen, de uitspraken van Kerkvergaderingen, die, waarlijk, niet konden zeggen: “het heeft den Heiligen Geest en ons goedgedacht:” en niet die van het waarachtig en eeuwigblijvend woord van God, zijn gevolgd! Voorzeker, in deze vereering van het menschelijke gezag boven het Goddelijke is eene hoofdreden te zoeken van de noodlottige breuke, tusschen zonen van het zelfde huis ontstaan En die breuke kan niet beter geheeld worden, dan wanneer zij allen zich vereenigen, om den Bijbel, niet slechts in naam, maar in der daad, als het eenig geldend rigtsnoer van hun geloof en leven te eerbiedigen.’ - -
‘Gezegend ons geheel geslacht, wanneer de verspreiding van den Bijbel eens de bron zal worden van licht, deugd, troost, rust, vrijheid, blijdschap, menschenheil, overal waar menschen wonen! O! dagen, op welker denkbeeld en vooruitzigt het hart des menschenvriends van den reinsten en sijnsten wellust wordt doortrokken; dagen, onzer vurigste wenschen en smeekingen waardig; dagen, wanneer men nergens leed zal doen, noch verderven, maar de aarde vol zal wezen van de kennis des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken! Amen!’ - Ja, Amen! zeggen wij met onze gansche ziel. |
|