| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen over verschillende onderwerpen. Door D. Molenaar, Hervormd Leeraar te 's Gravenhage. Tweede Druk. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1829. In gr. 8vo. VIII, 382 Bl. f 2-50.
Onbevooroordeeld, gelijk het elken Recensent betaamt, namen wij dezen bundel Leerredenen van den Haagschen Predikant molenaar in handen. Zoo wij eenigzins vooringenomen waren, dan was het ter gunste van dezen kanselarbeid. Wij zijn met zijn Eerw. persoonlijk onbekend. En ofschoon wij zijn gehouden gedrag in de zaak van het zooveel geruchts gemaakt hebbend Adres, voor onszelven, op goede gronden meenden te moeten askeuren, zoo had ons dit echter geen haat of vijandschap tegen den Man doen opvatten, noch aan zijne bekeering doen wanhopen. Wij vergeven gaarne de misstappen en verkeerdheden onzer natuurgenooten, opdat ook de onze ons eenmaal vergeven worden. En wij vonden het gansch niet vreemd, dat de Heer molenaar, na zooveel opspraak verwekt te hebben, een' bundel Leerredenen in het licht gaf, die welligt, als proeven eener ernstige en gemoedelijke Evangelieprediking, den ongunstigen indruk konden uitwisschen, dien het gebeurde niet had kunnen nalaten op de Christenheid in Nederland te maken. Namen wij daarbij nog in aanmerking, dat binnen drie maanden reeds de tweede druk van dezen bundel was uitgekomen, dan werden wij al meer en meer in het gnnstig vermoeden bevestigd, dat er toch wel iets goeds, veel goeds misschien, in deze Leerredenen zou gevonden worden. Zóó gestemd, namen wij het boek in handen, en begonnen de lezing. Wij hebben die voortgezet en voltooid, en willen thans, rond en openhartig, ons gevoelen over dezen arbeid mededeelen.
| |
| |
De eerste van dit tiental Leerredenen handelt over den Heiligen Geest, als den eenigen en almagtigen Hersteller van het vervallene in Godsdienst en zeden, en heeft tot tekst zach. IV:6b. Tot eene nuttige en vruchtbare behandeling van dit onderwerp acht de Prediker het noodig, I. in de eerste plaats na te gaan, aan wien en onder welke zinnebeeldige inkleeding dit woord oudtijds gegeven werd; II. in de tweede plaats nader te bepalen, welke daarvan de zin en bedoeling zij; III. verder te onderzoeken, of de vervulling van deze belofte ook aan derzelver geheele inrigting beantwoordde; IV. om, daarna, het algemeene onderwijs, hetwelk hierin voor alle tijden ligt, op te geven; V. en, ten laatste, den invloed aan te wijzen, welke dit onderwijs op ons geloof en onzen wandel maken moet. - Wij behoeven de gebreken dezer verdeeling niet aan te wijzen, die tegen de regelen der Logica aandruischt, en daarenboven voor den hoorder zoo omslagtig, als, wat het derde punt althans betreft, duister is. Maar nog minder dan de vorm beviel ons de inhoud. Het onderwerp is hoogst belangrijk, en vatbaar, ofschoon het niet ieders zaak is, voor eene nuttige en vruchtbare behandeling, gelijk de Redenaar beloofde. Maar of hij aan die belofte voldaan heeft, laten wij gerust aan de beslissing van elken nadenkenden over. Het ontbreekt hier aan juiste, heldere denkbeelden, zoowel als aan eene krachtige, hartindringende voorstelling. En wij houden ons verzekerd, dat door het lezen of hooren van zulk eene Leerrede niemand wijzer of beter wordt.
Gods opzoekende liefde, betoond aan den eersten der zondaren, is het opschrift der tweede Leerrede, die tot tekst heeft Gen. III:9. l.g.: Adam! waar zijt gij? De inleiding moet dienen, om de belangstelling in deze Godspraak op te wekken, ook daarom zoo merkwaardig, omdat zondige nakomelingen van dien eersten zondaar, in hem gevallen zijnde, op dit eerste woord van God ook betrekking hebben. Dan wordt de tekst beschouwd, I. als een woord van God tot adam, van
| |
| |
veel beteekenis voor hemzelven; II. als een woord van God tot adam, belangrijk voor zijne nakomelingen; III. als een woord van God tot adam, nuttig ook voor ons. Dat deze verdeeling wederom mank gaat, en het tweede en derde deel in elkander loopt, valt elk in het oog. De Heer molenaar heeft het ook zelf gevoeld, en, overgaande tot het derde deel zijner rede, zegt hij, dat men niet verwachten moet, dat hij het straks gezegde wederom zal herhalen, maar dat hij, in plaats van noodelooze herhaling, liever dit deel zijner rede gebruiken wil tot het voorstellen van drie gevolgen, welke wij uit al het gezegde voor onszelven moeten afleiden. Het tweede deel bevat een drieledig onderzoek: Vooreerst, wat zien, wat lezen wij in dat woord: adam! waar zijt gij? ten aanzien van zijne nakomelingen? ten tweede, wat kunnen wij verwachten op grond van hetzelve? en eindelijk ten derde, wat genieten wij overeenkomstig hetzelve? ‘Deze roepstem gold wel eigenlijk en in de eerste plaats adam alleen; maar zou ook eva daaronder door God niet even zoo zeer bedoeld zijn? En kunnen wij dan ook niet met een bijna gelijk regt zeggen, dat dit woord der opzoekende liefde ook zijne nakomelingen geldt? Was niet deze geheele nakomelingschap als in de lendenen van adam opgesloten? En zou dan de Heer, daar wij in onzen Stamvader gevallen, aan ellende en schuld onderworpen waren, hoewel hij ons regtvaardig kon laten verloren gaan, met dat woord der opzoekende en teregtwijzende liefde, niet even zoo wel adams kinderen en nakroost bedoeld hebben, als hem en zijne echtgenoote?’ (Bladz. 52.) Genoeg gezegd, om ook den geest en vorm der tweede Leerrede te doen kennen.
De derde handelt over den bekenden Engelenzang bij 's Heilands geboorte. Vooraf gaat eene inleiding over dit lied der Engelen, ‘dat wij hier volledig hebben, en waarvan zij de drie onderscheidene deelen, telkens bij herhaling met vallende en rijzende toonen (gelijk
| |
| |
in de zang- en toonkunst geschiedt) hebben uitgegalmd; en waarvan de herders dus ook den hoofdinhoud’ - (Hoe hebben wij het nu? Wij hoorden zoo even, dat wij het hier volledig hadden.) - ‘konden opvangen, en als een hemelsch dichtstukje in hun geheugen en taal konden bewaren.’ Verder wordt hier nog het een en ander over het hemelsch, zacht ineensmeltend, van alle smet gekuischt gezang van Engelen aangemerkt; en hoe ‘het gedurig herhalen van elk dezer zangen, met opklimmende en ten hemelvoerende toonen, telkens eenen eerbiedwekkenden weêrklank gaf in de velden van Bethlehem’ - en hoe ‘het heerlijk weêrgalmen van dezelve, door de terugkaatsende bergen, in den hemel werd opgevangen, en van daar door de wolken terug gestuwd, tot dat het zich in de verst gelegene valleijen verloor!’ - Maar tot letterlijke verklaring van den tekst, die toch gansch niet gemakkelijk, en aan verschillende opvatting onderhevig is, wordt niets gezegd. Alleen merkt de Eerw. molenaar aan, dat zijn gevoel hem dringt, om deze meest aannemelijke, rijke en dichterlijke verdeeling te omhelzen: Eere zij God in de hoogste hemelen, en op aarde; - vrede in (of onder) de menschen; - welbehagen! En ziedaar dan ook de drie deelen der daarop volgende Leerrede, die met toepasselijke opwekkingen besloten wordt.
Wij onthouden ons van aanmerkingen op den stijl, waartoe wij anders overvloedige stoffe zouden hebben. Wij stuiten toch overal op zonderlinge, smaak en gevoel beleedigende uitdrukkingen; zoo als hier bladz. 83: ‘Hetgeen het menschelijk denkvermogen niet kon uitvinden, en zelfs voor het dieplood der Engelen niet te peilen was, dat heeft God gedaan.’ En vroeger, bladz. 50: ‘Ik hoor in deze stem het pardon, de volkomene en genadige kwijtschelding der schuld toeroepen aan doodschuldigen.’ Ook schijnt de Heer molenaar zijne moedertaal niet volkomen meester te zijn. Zie b.v. bladz. 72: ‘de H. Geest heeft u wederbaard,’ enz. enz.
| |
| |
In de vierde, vijfde, zesde en zevende Leerrede wordt het verheven gebed van den Zaligmaker verklaard, waarmede Hij zijne aardsche loopbaan besloot. In het begin der eerste Leerrede leest men het berigt: ‘Meermalen ontving ik in de Gemeente het belangrijk aanzoek, om het XVII Hoofddeel van johannes Evangelie, in eenige Leerredenen te behandelen.’ - Het is toch toevallig, dachten wij, dat dit verzoek aan Do. molenaar in drie Gemeenten gedaan is, eerst te N. Loosdrecht, naderhand te Doetinchem, en laatst te 's Gravenhage. (Zie de Voorrede.) Het lust ons niet, het beloop dezer Leerredenen ordelijk op te geven. De oude benaming van Hoogepriesterlijk gebed wordt behouden en verdedigd. Van tijd tot tijd komt de Prediker daarop terug; zie b.v. bladz. 246: ‘De Hoogepriester des O.V. droeg de namen der twaalf stammen Israëls op zijne schouders en in den borstlap, maar de Hoogepriester der betere bedeeling droeg de namen en belangen van al zijne geloovige vrienden, door alle eeuwen heen, op zijn hart.’ - Overigens moeten wij erkennen, dat wij in de zevende Leerrede (handelende over de eenheid, uitloopende op de hoogste gelukzaligheid, als het kenmerkende der ware Kerk, overeenkomstig het plan en het werk van onzen Heer. Tekst: joh. XVII:20-26.) een paar plaatsen vonden, welke wij met bijzonder genoegen lazen, en die ons te meer troffen, naar mate wij ze hier minder hadden verwacht. Wij kunnen ons daarom ook niet onthouden, dezelve voor onze Lezers af te schrijven: ‘Gij ontdekt hier, waarin die ware eenheid bestaat. Niet in uitwendige vormen, noch in gedrongene overeenstemming, noch ook uitsluitend in eene of andere afdeeling des Christendoms, met verachting en
veroordeeling van anderen, (gelijk dit door sommigen in onverstandigen ijver geschiedt) dit alles draagt maar al te veel het kenmerk der dwaze menschelijkheid, is aan gedurige verandering onderworpen, en raakt dikwijls het hart en de waarheid niet.’ (Bladz. 272.) - ‘Bij alle
| |
| |
verscheidenheid van denkwijze in nevenzaken, die uit onkunde, vooroordeel en hoogmoed dikwerf voortspruiten’ - (De Eerw. molenaar schijnt dit laatste van de nevenzaken te getuigen; bedoelde hij toch de verscheidenheid van denkwijze, dan zouden wij het enkelv. voortspruit lezen; en ofschoon de uitdrukking wel wat ongewoon is, dat nevenzaken voortspruiten, zoo is het eene onbetwistbare, en door de geschiedenis der Christelijke kerk allerwegen gestaafde waarheid, dat de oorsprong van vele leerstellingen, die met het Goddelijk Christendom vermengd, maar van menschelijke uitvinding, dwaas en zonder leering zijn, dikwerf in onkunde, vooroordeel en hoogmoed moet gezocht worden.) - ‘Bij alle verscheidenheid van denkwijze in nevenzaken, die uit onkunde, vooroordeel en hoogmoed dikwerf voortspruiten, moeten ware Christenen het, in de waarheid en heiligheid met God en met malkander, volkomen eens zijn, zich digt houden aan de uitspraken der Heilige Schrift en aan de verlichting des H. Geestes, om dezelve regt te verstaan, en in heiligheid des levens en volgzame gezindheid openbaar te maken, dat wij des Heeren zijn en gemeenschap met Hem hebben. Gebrek hieraan is schadelijk voor de wereld, die buiten ons Christendom is; wanneer Jood en Heiden moet vragen: zijn dat Christenen en is dat Christendom? En zij kunnen daarom niet besluiten, om tot hetzelve over te gaan.’ (Bladz. 274.) - Belangrijke waarheid! Ach! wierd zij door alle Christenen altijd en in alles behartigd!
Wij moeten ten einde spoeden, opdat ons verslag niet te breed uitloope, en geven daarom alleen de onderwerpen der drie laatste Leerredenen op: VIII. over de Algenoegzaamheid van Jezus Christus, onzen Zaligmaker. Tekst: Col. III:11b. Christus is alles. IX. over het gewis verband tusschen het tegenwoordige en het toekomende leven. Tekst: Gal. VI:7b. Gewis de beste Leerrede uit dezen bundel. Zij bevat gezonde denkbeelden en belangrijke vermaningen, in populairen en ge- | |
| |
moedelijken toon voorgedragen. Eindelijk, X. over het ware rustpunt voor ons hart, te midden van de voortgaande ontwikkeling van Gods raad, aan het einde van het jaar 1827. Tekst: Openb. XXI:6, 7.
Wij hebben te voren opgegeven, in welk eene stemming wij dezen bundel in handen namen. Aan het einde van dit verslag genaderd, zal geen opmerkzaam Lezer ons vragen, met welk een gevoel wij dien weder uit de handen hebben gelegd. Wij vonden ons te leur gesteld, en verklaren thans in goeden ernst, dat wij de spoedige verschijning van den tweeden druk alleen kunnen toeschrijven aan der menschen nieuwsgierigheid, die toch de Leerredenen van den, door het boven vermeld Adres zoo berucht geworden, Predikant molenaar eens moesten lezen. Ons godsdienstig lezend Publiek is te verlicht, in den goeden zin des woords - (wij weten, dat met dit woord jammerlijk gespeeld wordt, en dat er ook eene valschelijk zoogenaamde verlichting bestaat, die als de pest geschuwd moet worden; maar wij weten ook, dat christus zichzelven het licht der wereld noemde) - het godsdienstig lezend Publiek in Nederland is over het geheel te verlicht, om in zulk eenen kost voedsel voor verstand en hart te vinden, dat het zich dan ook veel gereeder zou kunnen verschaffen in die menigte van bestoven Prekenbundels, die vóór eene halve eeuw door den druk zijn gemeen gemaakt, en thans op elke auctie voor een' spotprijs te koop zijn.
Hier zouden wij de pen hebben nedergelegd, zoo wij niet vóór het eindigen van dit verslag iets vernomen hadden, tot welks mededeeling wij ons verpligt vinden. De Heer molenaar berigt in zijne Voorrede, dat hij, bij herhaling aangezocht tot de uitgaaf van eenige zijner Leerredenen, uit zijnen voorraad de voorkeur gaf aan zoodanige opstellen, welke meer of min in al de Gemeenten, in welke hij als Evangeliedienaar gearbeid heeft, bekend en met bijzonderen zegen gehoord waren; opdat zij tot eene blijvende proeve van zijne betrekking op dezelve, en tot eene vruchtbare herinnering van zij- | |
| |
nen onveranderden Evangeliearbeid zouden zijn. Dit is intusschen, naar de getuigenis van achtingwaardige Ambtsbroeders, die hem op zijne eerste standplaatsen gekend en veel met hem verkeerd hebben, zoo geheel bezijden de waarheid, dat hij die Leerredenen daar nimmer zóó kan gehouden hebben, als zij thans door hem zijn uitgegeven. De Heer molenaar predikte destijds in een' geheel anderen geest en toon, en kwam niet zelden met zulke nieuwerwetsche gevoelens voor den dag, dat zij, op welke hij thans als groote ketters nederziet, zich in geenen deele met hem konden vereenigen. Die verandering van denk- en predikwijs kan niemand den Heere molenaar ten kwade duiden. Maar waarom zoekt hij het volk zand in de oogen te strooijen, en houdt zich met slinksche streken op? Helaas! wij hadden ons gevleid, dat de harde les, die hij ontvangen heeft, tot zijne verbetering zou gestrekt hebben. IJdele hope! Ook in hem schijnt het bekende: Quo semel est imbuta enz. zijne toepassing te vinden. |
|