fel verheven, dat de Grondwet ganschelijk zwijgt van verantwoordelijkheid der Ministers aan de Natie; en dit stilzwijgen kan door geene wetduiding worden aangevuld. Doch, wil men de wenschelijkheid bewezen zien, om de Ministers ook aan de Natie rekening en verantwoording schuldig te doen stellen, dan moet men erkennen, wij herhalen het, dat dit punt hier op
eene allezins overtuigende wijze is aangedrongen. Zeer juist vraagt de Schrijver in zijn voorafgaand woord aan den Lezer, of eene Regtbank niet vrij is in de uitoefening harer werkzaamheden, wijl er een gezag bestaat, dat haar binnen de door de wet bepaalde bevoegdheid doet blijven? en hoe men dan de Koninklijke magt verkort kan achten, wanneer er een gezag of eene instelling bestond, strekkende om tegen (de Schrijver zegt voor) hare overschrijding of uitbreiding te waken? Hij heeft getracht, in deze Wederlegging, aan te toonen, dat die instelling ook door onze Grondwet, hoezeer daarin niet letterlijk uitgedrukt, gewild is; maar hij heeft dit echter niet aangetoond, dewijl niemand het onmogelijke vermag. Hij geeft echter genoeg bewijzen van zijne kennis en ondervinding, om te begrijpen, dat verantwoordelijkheid letterlijk moet uitgedrukt zijn, en dat dezelve bij wijze van Fictio Juris nimmer kan aangevuld worden. Voor het onbevooroordeeld en onpartijdig oog van elken Lezer zal zich de Schrijver overigens als een zeer kundig en weldenkend man legitimeren; en betere legitimiteit is er niet te begeeren. Vooral is hij gelukkig geslaagd in zijne toelichtende vergelijking der Koninklijke magt in Nederland met die in Engeland en Frankrijk. Men leze vooral bl. 46, alwaar hij de bedenking oplost, die de bestrijders eener wenschelijke Ministeriéle verantwoordelijkheid daaruit willen afleiden, dat de Koninklijke magt door dezelve te veel zoude beperkt zijn. ‘Maar bovendien,’ zegt bij, ‘is tegen die beperking der Koninklijke magt over te stellen de Jury, welke men in Frankrijk en in Engeland als het bolwerk der Vrijheid beschouwt.’ (en die door de meerderheid der Noordelijke leden - eer hebbe, nevens de overigen, de Heer luzac,
die, zijnen naam indachtig, zich door geenerlei bedenking heeft laten influéren, om dezen waarborg ons te onthouden - is afgestemd.) Deze instelling (zoo gaat de Schrijver voort) maakt het aan den Regter, hoe geneigd hij anders daartoe ook wezen mogte, volstrekt onmogelijk, om de wet of in eenen gestrengeren, of in eenen zachteren geest toe te passen, zoo