In de eerste verhandeling bepaalt hij de Verbeeldingskracht aldus: ‘Zij is dat (het) vermogen onzer ziel, om denkbeelden te vormen en te wijzigen, zonder dat dezelve, in de wezenlijkheid (,) voor ons elders, buiten onze verbeelding (,) bestaan, en ook om denkbeelden, welker wezenlijkheid buiten onze verbeelding bestaat, zaam te voegen, uit te werken, te vervormen en te schikken. De Verbeeldingskracht is onderscheiden van het geheugen.... Duidelijker grens tusschen beide deze vermogens is mij voorgekomen de bepaling, dat het geheugen eene herinnering is van waarlijk gebeurde, bestaande en aanschouwelijke zaken, terwijl de verbeelding ..... ook onderwerpen zich voorstelt, welke niet aanwezig zijn,’ enz. Wie toch vindt hier die naauwkeurigheid van uitdrukking en duidelijke voordragt der zake, welke zoodanig onderwerp vordert? Wie ziet er niet eene zekere verlegenheid, om Geheugen en Verbeelding behoorlijk te onderscheiden? De verbeelding vormt geene denkbeelden; zij herroept en wijzigt alleen de voorstellingen, door de ervaring aan de hand gegeven, en wordt door het eerste vermogen grondslag van het geheugen, door het laatste der dichtende fantaisie.
Den Moed bepaalt de Schrijver, als het wêl kennen, wêl berekenen en wèl bezigen onzer natuurlijke en zedelijke krachten in de maatschappij. Het is dus onzin, wanneer men, met salomo, den regtvaardige moedig noemt als een jonge leeuw. Om dit te zijn, moet men in de maatschappij leven, zijne krachten, natuurlijk door onderzoek, wèl kennen, en, alvorens men dezelve aanwendt, nog eenmaal naauwkeurig berekenen.
Wij zeggen dit geenszins om den Heer schull belagchelijk te maken, (niets zou gewaagder zijn, dan met zulken geestigen Schrijver dergelijk een' kampstrijd aan te vangen) maar alleen om ons oordeel te regtvaardigen, dat zijn Ed. meer voor de historische wetenschap, in den uitgebreidsten zin dezes woords, dan voor de bespiegelende, of die daar na aan grenzen, is berekend. Ook wagen wij het, hierbij de algemeene aanmerking te voegen, dat eenige meerdere naauwkeurigheid, ten aanzien der vergelijkingen zelve, voor zoo ver het der losheid niet hinderde, nog wel kon worden aangeprezen. Zelfs in den stijl, gelijk in den druk, missen wij de gewenschte zuiverheid. Bl. 121 b.v. lezen wij van den raadsheer jan de witt.