| |
Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. XVIden Deels 2de Stuk. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1828. In gr. 8vo. 303 Bl. f 3-:
De eerste Verhandeling van dit Stuk is eene beantwoording der vraag: ‘Wat leeren de latere proefnemingen aangaande den aard van den humus, of het vruchtbaarmakend bestanddeel der gronden? Moet dezelve, zoo als thans door velen wordt aangenomen, als een bijzonder zuur beschouwd worden? Waarin verschilt dezelve van de ulmine (thans almede door sommigen bastezuur genaamd) en van de extractstoffe der gewassen in het algemeen? Zijn de zoogenaamde humus-zure verbindingen, vooral die met kalk en potasch, werkelijk dienstig, om den groei der gewassen te bevorderen, en is het humus-zure ijzer daarentegen nadeelig voor denzelven? En in hoeverre kan men thans uit de nadere kennis van den humus eenige landbouwkundige bewerkingen beter verklaren, of, ter verbetering van dezelve, nuttige voorschriften afleiden?’ Deszelfs Schrijver, de Heer a.h. van der boon mesch, destijds Lector, thans buitengewoon Hoogleeraar te Leyden, heest dezelve op eene grondige wijze beantwoord, en een voorbeeld gegeven, hetwelk de uitspraak van lavoisier bevestigt, die hij tot motto gebezigd heeft: ‘L'Agriculture est une des sciences physiques, qui auront le plus à s'applaudir des succès de la Chimie. Het eerste Hoofdstuk handelt over hetgeen latere proefnemingen leeren aangaande den aard van den humus. De onderscheidene soorten van humus, de wor- | |
| |
ding van denzelven en zijne scheikundige zamenstelling worden hier uitvoerig en volgens eigen onderzoek behandeld. Het hoofdbestanddeel van allen humus is het humus-zuur, hetwelk, volgens sprengel, uit 0,580 koolstof, 0,399 zuurstof en 0,021 waterstof bestaat; doch de humus
heeft buitendien vele andere bestanddeelen, humus-zure zouten namelijk, zoutzuren kalk, zoutzure soda, phosphorzure potasch en soda, phosphorzuren kalk, zwavelzuren kalk, koolzuren kalk, koolzure bitteraarde, ijzeroxyde, mangaanoxyde, aluinaarde, keiaarde, benevens onontbondene plantenvezels. - Vruchtbare humus bevat de grootste hoeveelheid van de in water oplosbare humus-zure zouten; de zure humus kenmerkt zich door veel vrij humus-zuur en weinig zoutvatbare grondlagen. Met een weinig water bevochtigd en aan de lucht blootgesteld, gaat de zure humus allengs in vruchtbaren over; terwijl het vrije humus-zuur, onder opslorping van zuurstofgas, in koolzuurgas en water overgaat. Wat de overeenkomst en het verschil van den humus en de ulmine aangaat, de Schrijver maakt ons opmerkzaam, dat men onder ulmine twee stoffen met elkander verward heeft. De ulmine van vauquelin en klaproth verschilt van de ulmine van braconnot, die in 1819 onder dezen naam eene stof beschreef, welke voortgebragt wordt door de werking van de potasch op hout. Deze laatste stof is waarlijk van het humus-zuur niet onderscheiden; terwijl de ulmine van klaproth humus-zuur is, met overmaat van potasch verbonden. In dit gedeelte zijner Verhandeling heeft de Schrijver, onzes oordeels, zeer vele blijken gegeven van kennis, en hetzelve is met keuze, orde en duidelijkheid opgesteld. Uit het aangevoerde ziet men reeds, dat hij de vraag, of de humus van de extractstoffen der gewassen verschilt, volstrekt toestemmend beantwoordt, al neemt men ook het woord extractstof in den wijdsten omvang.
Door eigene proefnemingen en eenige welgekozene waarnemingen, uit landbouwkundige schristen ontleend, bewijst de Schrijver het nut der humus-zure kalk en potasch, welke in water oplosbaar zijn, en het nadeelige
| |
| |
van het humus-zuur ijzeroxyde, eene in water volstrekt onoplosbare stof; doch merkt tevens aan, dat men de onvruchtbaarheid van den grond soms te uitsluitend aan het ijzer heeft toegeschreven, en beroept zich hierbij op de vruchtbaarheid der volkanische, zoo veel ijzer bevattende gronden.
De bemesting, de werking van asch, kalk en mergel, het branden der groene zoden, het ploegen en het braken zijn de onderwerpen, met wier beschouwing ons de Schrijver in de laatste plaats bezig houdt, en die hij uit het vroeger gezegde opheldert. Uit het regt begrip van den aard des gronds volgt van zelve, dat asch, kalk en mergel alleen dáár van nut kunnen zijn, waar zij eene genoegzame hoeveelheid van humus of stoffen, die zij daarin veranderen kunnen, aantreffen, en dat zij daarentegen op eenen aan humus armen grond schadelijk zijn, en daarop wel eene kortstondige vruchtbaarheid veroorzaken, maar den grond spoedig geheel uitputten. In de moergronden en natte graslanden zijn deze middelen bovenal dienstig, en berooven zij den verkoolden en zuren humus van het vrije humus-zuur, en vormen daarmede oplosbare zouten. Het branden der zoden werkt niet alleen door de daarbij voortgebragte asch voordeelig, maar ook door de vernietiging van de werkelooze en onvruchtbare korst van zuren en verkoolden humus en door de ontleding van het humus-zuur ijzeroxyde en de humus-zure aluinaarde. De Schrijver meent, dat de bij deze bewerking plaats hebbende verandering van het ijzeroxyd-oxydule in rood ijzeroxyde, hetwelk mindere verwantschap tot de zuren in het algemeen en ook tot het humus-zuur heeft, mede eene der oorzaken is, waaraan de verbetering van den grond moet worden toegeschreven.
Deze is de hoofdinhoud der Verhandeling. Enkele min gelukkige uitdrukkingen en woorden, zoo als bl. 82, r. 4, meer onoplosbare voor minder oplosbare, hetgeen eenvoudiger is, waardevolle ontdekking, bl. 72, r. 4. v.o. enz., mogen wij gerust voorbijzien. De zonderlinge fout van Linanus Cervanus, bl. 15, r. 2 v.o.,
| |
| |
voor Lucanus Cervus, willen wij niet aan den Schrijver, maar aan de correctie wijten.
De tweede Verhandeling van dit Stuk heeft tot Schrijver den Heer h. schlegel, Conservateur bij 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leyden. Dezelve dient ter beantwoording der volgende vraag: ‘Daar er nog veel duisterheid en verschil van gevoelens plaats heeft omtrent de gewesten, waarheen zich de bij ons bekend gewordene trekvogels begeven, verlangt de Maatschappij bijeengebragt te zien al hetgeen daaromtrent bij ondervinding of door verhalen van wel geloofwaardige Schrijvers is bekend geworden.’ Dezelve is in vijf Hoofdstukken verdeeld. Het eerste moet eene uiteenzetting zijn der onderscheidene Schrijvers over natuurlijke geschiedenis, die over het trekken der vogels handelen. Wij moeten echter naar waarheid getuigen, dat hetzelve veeleer eene dorre lijst van eenige namen genoemd moet worden, doorvlochten hier en daar en als afgebroken door tusschengeworpene vlugtige aanmerkingen, die den geest en het gevoelen der genoemde Schrijvers geenszins doen kennen, noch ook blijken dragen, dat zij uit eene aandachtige raadpleging hunner schriften zijn afgeleid. De Schrijver blijft te veel bij het sprookje van den winterslaap der zwaluwen hangen, en veelal vindt men niets van de aangehaalde Schrijvers gezegd, dan dat zij dit gevoelen of aangekleefd, of als eene dwaling verworpen hebben. Belangrijker daarentegen en minder oppervlakkig is hetgeen over de onderscheidene reizen, waarin over het trekken der vogels bijdragen gevonden worden, door den Schrijver wordt aangevoerd.
Het tweede Hoofdstuk handelt over de oorzaken, die de vogels doen besluiten, hunne verblijfplaatsen in den winter te verlaten. De Schrijver meent, dat deze in gebrek aan voedsel moeten gezocht worden; een gevoelen, hetgeen groote namen voor zich heeft, maar hetwelk ons echter op eene verwarring van doel en oorzaak schijnt te berusten. Alle waarnemingen, die voor het genoemde gevoelen schijnen te pleiten, laten zeer wel eene andere
| |
| |
verklaring toe. Vogels, geschikt om in onze klimaten te overwinteren, moesten wel zoodanig voedsel hebben, hetwelk ook 's winters bij ons te vinden was; maar daaiuit volgt nog niet, dat de anderen wegtrekken uit honger: De voortdurende bezorging van het voor hen geschikte voedsel is het doel, of liever eene der bedoelingen, waarom de natuur gewild heeft, dat sommige vogels trekvogels zouden zijn; maar voor de oorzaak kunnen wij het niet houden, zonder, onzes oordeels, in eene dwaling te vervallen, waarvoor reeds baco zoo nadrukkelijk heeft gewaarschuwd, om namelijk de eindoorzaken niet voor de werkende oorzaken in de plaats te stellen. Ook zijn de trekvogels welgevoed en vet, als zij wegtrekken, en zelfs opgeslotene vogels, die voedsel in overvloed hebben, toonen door hunne onrust genoeg, dat zij mede weg willen trekken.
Het derde Hoofdstuk behelst eene verdeeling der vogels naar de plaats, waar zij zich ophouden, en de bepaling van ieder dezer afdeelingen. Men vindt hier eenige belangrijke opmerkingen over de gewone verdeeling der vogels in stand-, zwerf- en trekvogels. Wij vinden in dit Hoofdstuk wederom eene zonderlinge drukfout, bij de aanhaling van eene Verhandeling van brehm, ‘über das eigennerartige Leben einiger Vögel,’ waaruit zeker niet ligt iemand, die het niet van elders wist; den eigenlijken titel (über das zigeunerartige Leben einiger Vögel) zoude kunnen opmaken.
Het vierde Hoofdstuk is het belangrijkste van alle, en maakt eigenlijk den hoofdinhoud der Verhandeling uit. Hetzelve handelt over de verblijfplaats en het wegtrekken der Europesche vogels. De orde der behandeling is geheel systematisch; en deze arbeid is derhalve zeer gemakkelijk te raadplegen, zoodat men bij elk geslacht kan nagaan, welke soorten trekken, en werwaarts zij zich, voor zoo ver zulks bekend is, begeven. De hoofdwerken, waarvan de Schrijver voor dit doel gebruik heeft gemaakt, zijn hasselquist, Reize naar Palestina, en vooral sonnini, Reize door Griekenland en Turkije.
| |
| |
Eene op deze wijze door eene kundige hand bijeengebragte verzameling van berigten, waarin men tevens eigene ondervinding en waarneming geraadpleegd heeft, is een zeer nuttige arbeid; en wanneer wij daaraan den naam eener goed bewerkte Compilatie geven, dan deelen wij geenszins in des Schrijvers minachting van dergelijke geschriften. Het komt thans bij zekere Schrijvers al te zeer in de mode, (want anders dan mode kunnen wij het niet noemen) om het gebruik der waarnemingen van anderen, en het zamenstellen van dezelven, om er een geheel uit te maken, als den arbeid van armzalige Compilators, te versmaden, en daarentegen eigene waarneming als het eenige, hetwelk den waren natuuronderzoeker voegt, boven mate te verheffen. Wanneer men waant, dat men zonder eigene waarneming ooit waarlijk een natuurkenner kan worden, dwaalt men buiten allen twijfel; doch niet minder buitensporig is het gevoelen van hen, die vorderen, dat elk de stof zijner kennis binnen het dikwerf zoo eng beperkte gebied zijner persoonlijke ervaring uitsluitend zou moeten verzamelen. Het is eene armhartige bekrompenheid, die den schoonen band verbreekt, waardoor vroegere en latere beoefenaars der wetenschappen verbonden zijn, en ook alleen op den waan berust, dat onze waarnemingen uitsluitend geloof verdienen. Intusschen zouden zij, die zoo schrijven, ongaarne zien, dat men omtrent hen het jus talionis gebruikte, en hunne geschriften even zoo behandelde, als zij die hunner voorgangers. Wanneer hun gevoelen veld wint, is de beoefening eener algemeene natuurkennis eene ijdele hersenschim; de waarneming van vele jaren is niet toereikend, om een enkel gedeelte te leeren kennen; elk klein gedeelte vordert eenen geheelen leeftijd, en de achtingwaardige grondleggers der wetenschap, een linnaeus, haller, ja onze groote tijdgenooten, waarop wij meenden roem te mogen dragen,
humboldt, treviranus en anderen, worden onmeêdoogend tot de klasse van ellendige Compilatoren verwezen!
Na dezen uitstap, dien het belang der zaak van ons
| |
| |
vorderde, keeren wij tot de Verhandeling van den Heer schlegel terug. Men gevoelt ligtelijk, dat het vierde Hoofdstuk voor geen uittreksel vatbaar is. Hetzelve zal voorzeker door elk beoesenaar der natuurlijke geschiedenis met vrucht geraadpleegd worden; want om nageslagen, meer dan om gelezen te worden, is het geschreven.
Het vijfde Hoofdstuk, eindelijk, behelst eenige slotsommen, waarbij de Schrijver veel bijbrengt ter staving van het gevoelen, dat het binnenland van Afrika de meeste van onze trekvogels, gedurende het koude jaargetijde, herbergt. Hij meent, dat gedurende den regentijd de Niger aanzwelt en de gansche streek van Wangara onder water zet, dat daarop de Sirocko-winden den grond weder doen opdroogen, en dus zich hier de gunstigste omstandigheden vereenigen tot de ontwikkeling van talrijke insekten, welke aan de vogels een overvloedig voedsel aanbieden.
Achter deze Verhandelingen zijn wederom twee Lijsten gevoegd van de Heeren anslijn en van den ende, ter aanvulling der Nederlandsche Fauna. |
|