spreken. Zij zijn immers lotgenooten, omdat zij, de eene zoo wel als de anderen, misdreven tegen de burgerlijke wet. Ook komen er wel eens uitweidingen in voor, die minder hier schijnen te behooren, en ligt de aandacht der schuldigen te zeer van henzelven zouden kunnen afleiden, b.v. bl. 63, 64, waar de gevangene tot gevangenen zegt: ‘Wanneer wij op onze straten of grachten, op reis of in gezelschappen, met aandacht de taal aanhooren, welke sommige menschen, zelfs kinderen, voeren, dan rijzen, als het ware, de haren te berge, over de schandelijke vloekwoorden, welke velen zoo ligtzinnig als onbedachtzaam uitslaan, en ons zedelijk gevoel wordt in eene hooge mate gekwetst.’ Het ware misschien beter, zoo de Schrijver zich meer bepaald had bij den eigen toestand der schuldigen, en bij datgene, wat aanleiding gaf tot hunnen en zijnen val. Hij houdt zich te veel op met algemeenheden, en met koele, stelselmatige redenering. Het stukje zou in nuttigheid gewonnen hebben, zoo in hetzelve doorgaans meer die zacht gevoelige toon des ootmoeds heerschte, welke b.v. bl. 69-73 voorkomt, onder het opschrift: Nachtgedachten van een' gevangene. - De Overdenkingen loopen over volgende, niet onbelangrijke, onderwerpen: I. God regeert. II. Hebt gij de gevangenis weleens uit dit oogpunt beschouwd? III. Kwade zamensprekingen bederven goede zeden. IV. Howard. V. Bemoediging. VI. Weet gij wel, wie een uwer beste vrienden in den kerker is? VII. Ik ben een vreemdeling op aarde. VIII. Aan de Heeren suringar, nierstrasz en warnsinck. IX. Wat moet de kerker mij leeren? X. Weet gij wel, wat bidden is? XI. Huisvest dit kwaad ook bij u? XII. Vallen en opstaan. XIII. Nachtgedachten van een' gevangene. XIV. Hoe besteedt gij uwen tijd? XV. Als ik eens in den kerker stierf? XVI. Wanhoop niet. XVII. Wat leert mij de lente? - Het werkje worde hun, voor welke het werd
geschreven, in handen gegeven, en beantwoorde aan het doel der uitgave!