Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 373]
| |||||||||
Boekbeschouwing.Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders, voor het jaar 1827. In 's Gravenhage, bij de Erve(n) J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 1828. In gr. 8vo. Behalve het voorwerk, 116 en 301 bl. f 2-50.(Eerste Verslag.)
In dezen bundel ontmoeten wij een tweetal Verhandelingen, beide met goud bekroond. Blijkbaar zijn dezelve dus van zoo verschillenden inhoud, dat er aan geen vergelijkend oordeel te denken is. Elk stuk daarentegen, met de hoogste goedkeuring dier Eerwaardige Vergadering vereerd, verdient onzen bescheiden toets, dien wij in dit en in een volgend verslag aan onze Lezers hopen voor te leggen. Wij beginnen met de beantwoording der vrage: ‘In welken zin moeten wij de Leer van jezus christus en zijne Apostelen, als van God zelven geopenbaard, beschouwen? Kan met derzelver uitspraken overeengebragt worden, het gevoelen dergenen, die aan de Rede het onbetwistbaar gezag toeschrijven? En is, dit ontkend zijnde, desniettemin, een vrij onderzoek over het geopenbaarde toe te staan?’ Als Schrijver dezer Verhandeling is, bij de opening van het biljet, de Eerw. h.h. donker curtius, Theol. Doct. en Predikant te Arnhem, erkend en openbaar geworden. Een naam, die, door regtschapen ijver voor redelijke Godsdienstkennis en Christendom alreede vermaard geworden in ons Vaderland, niet missen kan, bij velen zijner tijd- en ambtgenooten eene gunstige vooringenomenheid voor dezen zijnen arbeid in te boezemen, buiten aanmerking gelaten, dat aan hem in den wedstrijd | |||||||||
[pagina 374]
| |||||||||
de krans der overwinning is toegewezen. Ons, Letteroefenaars, geheugt het nog, bij de oudheid van ons tijdschrift, hoe, tegen het einde nog der vorige eeuw, over dit eigen onderwerp hier strijd was tusschen vermaarde leden der vaderlandsche en Hervormde KerkgenootschappenGa naar voetnoot(*). Thans mogen en behooren wel de Protestantsche huishoudingen afgezonderd te blijven wegens meer of minder verschil van meening en plegtigheden; maar derzelver toenadering in eenigheid van geest door den band des vredes geeft rijke stof tot Christelijke blijdschap en dank. Thans lezen wij in de Prijsverhandeling, die voor ons ligt, en vinden wij door donker curtius betoogd: Eene waarlijk van God herkomstige Leer kan niet strijden met de Rede. Zulks stelden ook de groot, morus, doederlein, muntinghe en anderen, door hem aangehaald; en hoe vele vraagbaken van den ouden en lateren tijd kwamen niet daarin overeenGa naar voetnoot(**)! Wij stonden gereed om uit te weiden, en 's mans voldingend betoog in § 58 mede te deelen; maar het is onze pligt, kort te zijn, en, daarlatende wat meer algemeen is, bij de aanwijzing van den loop der Verhandeling onze Lezers vooral te bepalen op hetgene haar inzonderheid onderscheidt, of wel tot weinige opmerkingen, die onder het nagaan derzelve bij ons ontrezen zijn. De Eerw. Schrijver heeft aan het hoofd van zijne | |||||||||
[pagina 375]
| |||||||||
Verhandeling eene volkomene schets van haren Inhoud geplaatst, die bij uitnemendheid aantoont, in welk eene regelmatige orde en met hoe groote naauwkeurigheid de stoffe door hem bewerkt, behoorlijk uiteengezet, en naar vereisch behandeld is. Men heeft dien Inhoud, die zich tot elke paragraaf uitstrekt, alleen in te zien, om van de aangelegenheid overtuigd te worden eens geheels, dat aan die verwachting beantwoordt. Voor ons is het voldoende te zeggen, dat, gelijk de vraag blijkbaar drieledig is, ook de arbeid van donker curtius in even zoo vele Hoofddeelen gesplitst is. De aangelegenheid van zijn onderzoek, en de gepastheid des voorstels van het Genootschap, wordt alvorens, bij eene Inleiding, aangetoond gelegen te zijn in de meening van sommige hedendaagsche Wijsgeeren, die, afwijkende van verre het grootste deel der Christenen, ‘wel den naam van Openbaring behouden, echter den aard van deze zoo bepalen, dat alles, wat zij bevat, neêrkomt op hetgene der menschelijke Rede kenbaar is; zoodat het geheele begrip van onmiddelbare ontdekking van God zelven daarbij geheel wegvalt.’ - Dus komt hij, te regt, I. tot een uitvoerig en afdoend onderzoek der Gewijde Boeken wegens den zin, in welken christus en zijne Apostelen hunne hooge zending, en de Evangelieleer, door hen gepredikt, willen beschouwd hebben. Met de vereischte bondigheid en oplettendheid voldingt onze Christemeeraar, in de meest verhevene en eigenlijke beteekenis van het woord, de Goddelijkheid der Openbaring, op grond van menigte Schriftuurplaatsen, of gezegden, zoo van den Heiland, als van deszelfs Gezanten; waaromtrent wij noodeloos keuren voor onze Lezers, die prijsstellen op de Gewijde Boeken, om hem op het spoor te volgen. Genoeg zij hier de enkele aanhaling van hetgene er geschreven staat: ‘God voortijds veelmaal, en op velerlei wijze, gesproken hebbende door de Profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon, en bovendien medegetuigd door gaven van den H. Geest naar zijnen wille.’ (Hebr. I:1.) | |||||||||
[pagina 376]
| |||||||||
II. Trouwens, hoezeer dit door Wijsgeeren uit de school van kant, in hunnen barbaarschen en ter naauwernood verstaanbaren schrijstrant, wordt toegestemd, het voorname doel dezer Verhandeling bragt mede, te onderzoeken, of hunne leer en gevoelens wegens het gezag der Rede daarmede zijn te vereenigen. In de vorige eeuw, en in den strijd met Deïsten en Naturalisten, werd dat woord gebezigd voor het verstand; de Koningsberger Wijsgeer, daarentegen, neemt het laatste voor ‘het vermogen, om de verschillende indrukken (der zinnen) te zamen te voegen, en alzoo algemeene begrippen te vormen.’ Theoretische Rede noemt hij bepaaldelijk ‘dat vermogen, door hetwelk wij, uit de gevormde begrippen, besluiten afleiden.’ Maar, behalve deze Rede, die kant voor den eenigen toetssteen van waarheid houdt in zaken van bespiegelende Wijsbegeerte, zoodat hij voor hersenschimmen verklaart, wat haar te boven gaat, stelt hij nog eene Praktische of beoesenende Rede, die ons begeervermogen bepaalt, en gebiedt te handelen naar die zuivere begrippen van zedelijkheid, die in ons gemoed aanwezig zijn, en waaraan wij ook, buiten alle ervaring, als zoo vele wetten moeten gehoorzamen. Voorts, om dien aandrang der Praktische Rede klem te geven, leidt zij hem tot het erkennen of gelooven aan god, Vrijheid en Onsterfelijkheid. Voorts, en met betrekking tot de Openbaring en haar gezag, waarover kant in zijne Kritiek zich nergens stellig verklaard heeft, voert onze Schrijver, zoo uit deze en gene plaatsen van den stichter dier schole, elders voorkomende, als uit de schriften van fichte, bekenn, pöchel, böhme en krug, die zich meer rond geuit hebben, of wel hunnen Meester in stoutheid overtroffen, eene reeks van bewijzen aan, die hem regt geven tot deze vijsderlei tegenstelling. In geloofszaken leert
| |||||||||
[pagina 377]
| |||||||||
Ziet daar zoo vele onbestaanbaarheden, die even min als licht en duister kunnen zamengevoegd of vereenigd worden, en de heillooze strekking van het Kantianismus voldingen. III. Nog bleef het laatste gedeelte der vrage te beantwoorden overig, hoe, namelijk, het hoogst en beslissend gezag der Openbaring omtrent zaken van Godsdienst erkend wordende, daarmede nogtans gepaard kan gaan, dat 's menschen Rede de leer der H. Schrift vrijelijk mag toetsen. Hier nu bevond zich andermaal de Eerw. donker curtius op eenen beter gebaanden en door velen vóór hem betreden weg; en gaf hem zulks welligt aanleiding, om zich, meer althans dan wij van zijn Eerw. gewenscht hadden, te bekorten. Bondig, doorgaans doeltreffend in het betoogen, ontdekt men hier wederom den man, die uitmunt onder onze Leeraren. Op den hoeksteen, dat christus en de Apostelen, omtrent hunne zending, leer en wonderen, vrijheid van onderzoek en een' redelijken toets gewettigd en aangeprezen hebben, voortbouwende, overweegt hij daarna, tot hoe verre dit ondergeschikt en regtmatig gezag der Rede bestaanbaar en overeen te brengen zij met het geloof aan waarheden van Godsdienst, die in de Openbaring voor- | |||||||||
[pagina 378]
| |||||||||
komen, van Godswege staan aangekondigd. Te dezen nu worden de strijdige uitersten van een verblind en den verstandigen mensch onwaardig Kerkgeloof aan de eene zijde, en, aan den anderen kant, de vermetele stoutheid, waarmede Deïsten van ouds, later de Kantiaansche school, of Neologen, weigeren te berusten, en voor waarheid aan te nemen alles, wat boven het bereik der Rede gaat, gewraakt en met nadruk wedersproken. Dit leidt zijn Eerw. tot het besluit, reeds van ons aangewezen, en door hem, in eene noot bij § 57, met genoegzaam gezag ondersteund. Ten overvloede veroorlove men ons, deze misschien te weinig bekende dichtregelen van den beroemden simon stijl hierbij te voegen: ‘In de Evangelieleer zijn wel verborgenheden,
Te hoog voor ons, hoewel niet strijdig met de Reden:
Wat daarmeê strijdt, is valsch; maar wat er boven gaat,
Versterkt het redelijk Geloof juist naar die maatGa naar voetnoot(*).’
Ondertusschen, terwijl donker curtius dezen regel laat gelden in het geschil tusschen Roomschen en Onroomschen over de Transsubstantiatie, schijnt hij nogtans van dat beginsel eenigzins af te wijken, wanneer het aankomt op den toets en de aanneming der verborgenheid, vroeger bij de Kerk, in de dagen van konstantijn den grooten, door de Niceesche Vergadering, voor geopenbaarde waarheid erkend, en door de Kerkhervormers niet wedersproken, ja vrij eenparig | |||||||||
[pagina 379]
| |||||||||
geleeraardGa naar voetnoot(*). Het jammert ons, dat van dit belangrijk stuk, en wat daarmede in naauw verband staat, de leer der Verzoening, alleen ter loops, in eene enkele paragraaf (§ 59), gewaagd is; en dat bovendien de onderscheidene afdeelingen der vaderlandsche Kerk niet voor de Leer der Schrijft zullen houden, wat hier als zoodanig staat voorgedragen, op gezag van vroegere eeuwen, en van het talrijkst Genootschap, waarbij de Schrijver zijnen eerwaardigen stand heeft. Recensent hoort te huis onder de Dissenters, en veroorlooft zich dus te vragen, of er niet te veel grond gelaten worde voor het geheimzinnige, en aan het ongeloof van onzen tijd, indien men de stelling, ‘dat de onbegrijpelijke god, als Vader, Zoon en H. Geest, bestaat en werkt,’ hooger, dan als Kerkgevoelen, of begrip van menschen, verheft, en op de lijst der geopenbaarde waarheden plaatst? Te regt zeker is hier het woord des aanstoots, sedert lang in het oor van velen der onzen een Arithmetische wanzin, niet gebezigd; maar blijft er in de zaak zelve, hoe men zich uitdrukke, niet zoo onloochenbare duisterheid, dat men haar op geenerlei wijze voor menschen, wier kenbron | |||||||||
[pagina 380]
| |||||||||
de zintuigen zijn, in geene taal bevattelijk, ik laat staan geloofelijk kan maken? Met den meesten eerbied dus voor den heiligen god en het Evangelie, dient de Christen óf in den blinde voor waarheid aan te nemen, wat tegen zijne Rede strijdt, óf, hetgeen wij beter keuren, met bescheiden twijfel omtrent een diepgezeteld Kerkgevoelen, op nieuw den Bijbel en deszelfs doorgaanden duidelijken inhoud te overwegen. Immers van 's Hemels hooge wijsheid, goedheid en liefde is niet te verwachten, dat hij van stervelingen geloof in bovennatuurlijke duisterheden, bij eene Openbaring, gelijk die door den Verlosser der wereld is aangebragt, heeft willen vorderen. Was niet veeleer des Heeren doel, aan armen de blijde boodschap des heils aan te kondigen? God immers wilde tot ons menschen spreken door christus, den Zoon, en zijne Gezanten. (Hebr. I:1.) Wij staan toe, Uitlegkundigen mogen geschil blijven voeren over den zin van enkele plaatsen, Godgeleerden in hunne scholen zich vooralsnog vasthouden aan deze of gene vergrijsde stelsels; daar nogtans in het onschatbaar werk van den beroemden sam. clarkeGa naar voetnoot(*) is aangetoond, dat de H. Schrift (even weinig als de letter van de aloude Artikelen des Gelooss) niets in dezen leert, dat tegen de | |||||||||
[pagina 381]
| |||||||||
Rede strijdt, kunnen wij niet nalaten te wenschen, ja van den éénen waren god en Vader ootmoedig, in den naam des Zoons, af te bidden, dat de Kerk zich aaneensluite door den band des vredes, eenparig aan den toets van den Protestantschen grondregel hare bijzondere gevoelens onderwerpe, en voorts zich onthoude van wijsgeerige, nuttelooze of ook onzalige spitsvindigheden, waarbij het hart koud blijft en die de Bijbel wraakt, met name bij navorschingen, boven het bereik gaande van ons begrip en eindig denkvermogen. Wij leggen hiermede de pen voor korten tijd neder: want, daarlatende deze onze bedenkingen, ruim zoo veel tegen het leerstuk, als tegen den arbeid van den Eerw. donker curtius, (die daarover kort is) te berde gebragt, behoeven wij, ten slotte, onze gunstige aanprijzing aan deze zijne Verhandeling geenszins te weigeren, of iets terug te nemen van de waarde, daaraan door ons reeds toegekend. |
|