| |
Zwitserland, in drie Zangen. Door Hendrik Harmen Klijn, Lid van het Koninklijk Instituut, van de Koninklijke Akademie van beeldende Kunsten te Amsterdam, enz. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1828. In gr. 8vo. XII en 99 bl. f 2-40.
Zwitserland is voorzeker een waardig onderwerp om bezongen te worden. Vooral een Nederlander, wiens Vaderland in vorige tijden, bij al de verscheidenheid van grond, zoo veel overeenkomst met Zwitserland oplevert, ten aanzien van regeringsvorm en volkskarakter, is meer, dan eenige andere landaard, tot dit werk geschikt. Op ons rust thans de verpligting, aan te wijzen, hoe Zwitserland door klijn bezongen werd. Dit zullen wij onpartijdig doen. Wij storen ons in het geheel niet aan den argus, die misschien in het Grieksch zeer juist heet ἀργὸς. Althans deze asleiding van dien naam strookt beter met het karakter van dezen spion, dan de eigennaam Α῎ργος. Wij vinden toch meer woorden dan zaken (ἔργα) en dus..... Argus is niet blind; dat zegt hij zelf al zeer vroeg. Dat zou ook wel ongelukkig zijn met honderd oogen. Maar slaperig is hij toch, en die honderd oogen sluiten zich even gemakkelijk als twee. Dit is het onderscheid tusschen den ouden argus, die er ten minste altijd eenige open had, en tusschen den nieuwen, die het dormitare van homerus overdrijst, en aan het dormire zich houdt. Vanhier het gedurig ad patibulum roepen, naar het voorbeeld van wijlen j. hessels, afschuwelijker gedachtenis, maar die zijne vrienden, even als argus, nog al zacht behandelde.
| |
| |
Argus schijnt dezelfde ziekte onder de leden te hebben, als waaraan apollo van Rotterdam gestorven is. Tering, van allerlei aard, is dikwerf eene samilieziekte, welke ook deze eigenschap heeft, dat de kwaadsappigheid wel invloed heeft op oordeelvellingen, vooral wanneer eene zeer ligt geraakte eigenliefde gekwetst wordt. Wij zullen argus zijn' eigen dood laten sterven, niet verhaasten. Een grommige zieke is wel lastig; maar, indien hem de woorden ad patibulum troosten, laat hem, ook tegen u, waarde klijn! die woorden roepen, zoo hard hij kan, en zoo dikwerf hij wil. Het magtelooze naar de galg is nog niet aan de galg. En hiermede wenschen wij den spion geen' spoedigen, maar een' zachten dood toe. Dit dient tevens tot narigt aan de Heeren warnsinck, van loghem en allen, die in de eer deelen van door dezen argus veroordeeld te worden.
Ten jare 1826 had klijn met zijnen vriend van 's gravenweert de reis gedaan door het heerlijke Zwitserland. Aan deze reis is dit dichtstuk zijnen oorsprong verschuldigd. Natuurlijk is het dan ook, dat de Dichter (Voorrede, bl. V) niet (niets) anders wilde schilderen dan datgene, waar zijn voet stond, wat zijne oogen zagen, en wat hij daarbij gevoelde. En hiertoe kwam hem het geschiktste voor, Zwitserland te schetsen in deszelfs ligging, vlakten, zeden, gewoonten, bergen, rotsen, ijsgevaarten, stroomen, meren, watervallen en zielverrukkende dalen, en daarbij gestadig aan te stippen, waar hij stond, wat hij zag en diep gevoelde.
Zijn dichtstuk heeft klijn verdeeld in drie zangen. De eerste bevat eene schildering van Zwitserlands ligging, vlakten, voortbrengselen, zeden, gewoonten, en de majesteit zijner bergen, rotsen en ijsgevaarten. Het is ons niet gegund, in vele bijzonderheden te treden. Eene schilderij beoordeelt men ook het best, als zij voor oogen is. Ons ontbreekt de noodige ruimte, om deze hier op te hangen. Ziehier den Zwitser naar het leven geteekend, bl. 9:
Ja dáár, op 't vrije veld, den dwang ontvlugt der steden,
Ziet ge U den Zwitser, nog als Zwitser, tegentreden:
Welwillend, rond, opregt, standvastig in zijn' aard,
Bleef, zelfs der vadren deugd, voor 't nakroost nog bewaard.
(Dit zelfs vult hier niet gelukkig den regel. Het gebrekkige van denzelven, met betrekking tot den zin, behoest voor kenners, en dus ook voor den Heer klijn zelven, slechts eene vingerwijzing.)
| |
| |
Dáár, blijft nog 't landvolk in dier vadren tooisels zwieren,
Hetzij 't den ploegstaart (?) drijft, of helpt een' hoogtijd vieren;
De knaap, de man, gehuld in 't ligt en ruim gewaad,
Dat knie, en borst en arm, een vrije golving laat;
De vrouw, de lieve maagd, - het haar in breede lokken
De schoudren dekkende of in vlechten t' zaamgetrokken;
De blanke en poeslige arm ten halve slechts bedekt:
Het wollig keursje langs het ranke lijf gestrekt:
De volle boezem, onder 't lijnwaad niet verscholen:
De voet zoo schoon gevormd, niet aan 't gezigt ontstolen:
Daar 't lachje, gul en blij, haar 't argloost schoon verleent,
En schetst, hoe jok of vreugd, met de onschuld zich vereent.
Dáár, op het vreedzaam land, voor 't eerloos huichlen veilig,
Staat aller eerwoord vast, is aller handslag heilig;
Dáár, gul en vrolijk, en tot elke dienst bereid,
Praalt nog des Zwitsers trouw, in hare eenvoudigheid.
De tweede zang behelst een tafereel van Zwitserlands waterwonderen, zigtbaar in deszelfs stroomen, meren en ontzettende watervallen. De onderscheidene namen, in het oorspronkelijke behouden, maken in deze zangen het bezingen van bergen, rotsen, dalen, stroomen en watervallen zeer moeijelijk. Hieraan is het somtijds, hoewel niet altijd, te wijten, dat wel eens min gelukkige en stopwoorden de meeste kracht aan den zang ontnemen. Gelukkig nog zijn deze regels:
Fellene! Pisefache! en Rohr, en Reichenbach!
Wat huivring greep mij aan toen ik uw worstling zag!
in vergelijking van twee anderen, om het rijm op Rijn mislukt:
Maar wie, wie schildert wat van hem 't gevoel moet zijn,
Die wegzinkt bij uw' val, ontzaggelijke Rijn!
En deze twee regels zijn het begin van de stoute teekening des Rijn-vals bij Laufen, bl. 45-48. Deze teekening is te uitgebreid, om hier te worden overgenomen. Zij is de schoonste plaats uit den geheelen tweeden zang. Als Nederlander ziet klijn ook op het praalgesticht van den Zwitser gesner.
Ik zag dat praalgesticht, ik zag het diep bewogen;
Een stille weemoed rees en wrong
| |
| |
(Dit is een ongelukkig woord, vooral door het veelvuldig gebruik, waar het niet te pas komt.)
me een' traan uit de oogen:
Mijn diep geschokt gevoel, vloog Neêrlands vlakten rond;
Waar, eedle kroonen van den vaderlandschen grond!
Waar staan, waar rijzen zij uwe onvergangbre zuilen?
Waar daagt het heilig woud, waarin zij zich verschuilen?
o Vondel! Hooft! o Cats! gij die zoo heerlijk blonkt!
Die Neêrland rang en roem in 't rijk der lettren schonkt!
Antonides! Lannoij! van Merken! Smits! enz.
Zulke uitweidingen over vaderlandsche lichten missen wij hier ongaarne. Ook elders was er gelegenheid bij klijn, op Neêrlands vroegere helden het oog te slaan. Maar het slot dezer uitboezeming bevalt minder. Want waar zouden die praalgestichten niet al moeten staan! En de beste eerzuil wordt door verdienstelijke mannen zelven gesticht.
Hun naam toch is hun lof; de schoonste roem, hun zangen.
De derde zang, die het zielverrukkende der Zwitsersche dalen schetst, en, als besluit van het geheel, het tafereel behelst van 's mans togt over den hemelhoogen Simplon, vangt natuurlijk en eenvoudig aan, na het krachtig slot van den vorigen:
Gelukkig hij, wiens ziel, het stoute en grootsche ontvlugt,
Naar 't stille schoone dorst, en aâmt in lager lucht:
Die, van de majesteit der schepping afgezonderd,
In 't halmpje de Almagt ziet, in 't grasje God bewondert;
En, met den dank in 't hart, ontgloeid door heilig vuur,
Zich baadt in d' overvloed der zeegnende natuur.
Gij biedt ons dat genot, gij doet dit heerlijk pralen,
Gij, 's Zwitsers vreugde en lust, gij, lommerrijke dalen!
Schoon 't eeuwig reusgebergte een' diepen eerbied wekt,
Gij zijt het, gij alleen, die harten tot u trekt.
Dáár rijst met glans en pracht het schittrend lente loover:
Zoo gestemd, leidt klijn den lezer door eenige dalen van Zwitserland, en wijst nu en dan ook op deszelfs geschiedenis, waar hij dan wederom het dierbaar Vaderland niet ver- | |
| |
geet. Bij het vermelden van tell's moed en fierheid, bl. 65, laat klijn zich dus hooren:
o Plekje! o dierbre grond, door zoo veel trouw beveiligd!
o Nedrig tempeldak ten dank aan God geheiligd!
Hoe kalm, hoe rustig dorst ik op uw' bodem staan!
Hoe moedig durfde ik 't oog langs zulke wanden slaan!
Ja, ook mijn vaderland werd eens 't geweld ontwrongen!
De onwrikbre deugd ééns helds heeft ook zijn heil voldongen!
Ook hij stortte in elks ziel den vuurgloed die nog brandt!
o Eerste Willem! o mijn dierbaar Nederland!
Geheiligd voorgeslacht! o nooit volprezen vadren!
Wat vuurge erkentenis vloog hier door hart en adren!
Hier voelde ik wat gij schiept! diep hier ons heerlijk lot!
En uit de volle borst steeg hier mijn dank tot God!
Over het geheel zijn wij aan den gevoeligen klijn warmen dank verschuldigd voor dit heerlijk, maar op onderscheidene plaatsen door kleine gebreken - het gevolg niet van onkunde, maar meestal van gebrekkige correctie - ontsierde dichtstuk. De asdeeling door leesteekens is bijna algemeen alleronachtzaamst. Ook in de verbuiging der woorden valt veel gebreks op te merken. ‘Zoo daagde uw schoone streken.’ Zoo ook dult voor duldt. Op bl. 30 vindt men hemelhooge kolken. Die kennen wij niet. Op bl. 73 leest men:
Den spiegelgladden muur, die elke nadring weigert!
Hier zal bedoeld zijn wie bestijgt. Besteigeren is met eenen steiger bezetten. Het gruwelstuk, aan callas (lees op bl. 69, 70 calas) gepleegd, wordt genoemd 't afgrijslijkst 't feit, hard in uitspraak, schoon wij dat tweemaal 't aan eene drukfout toekennen. Tegen de prosodie is nu en dan gezondigd. Boven is reeds iets aangeteekend. Men zie, bl. 13, reg. 16, stervende; bl. 39, den laatsten regel, heerlijke. Die verkeerd uitgebragte klemtoon heeft somtijds ook invloed op den zin der woorden, zoodat geheel iets anders gezegd wordt dan bedoeld was. Er bestaat een groot onderscheid in beteekenis tusschen omwroeten en omwroeten. Door verkeerden toon wordt dan ook de zin verkeerd getroffen. Bl. 59, reg. 4:
| |
| |
En, in zijn dolle vaart, de vlakte omwroet en plondert.
Bl. 69, reg. 4:
Dat de aarde omwroet en sloopt.
De Dichter heeft willen zeggen, dat de vlakte en de aarde omgewroet was, niet omwroet; gelijk hij ook bl. 61, reg. 13, teregt vermeldt omgewroete velden, niet omwroete velden. Zie ook bl. 62, reg. 5, waar omgewroet, met den klemtoon op de eerste lettergreep, juist voorkomt. Van hoeveel belang, ook voor den zin der woorden, de klemtoon is, blijkt hieruit ten duidelijkste. De mol, die den akker omwroet, wroet de aarde om; maar het omwroeten des akkers is ligter dan het omwroeten. Het is ook een groot onderscheid tusschen het veld, dat omwroet, en tusschen hetgeen omgewroet is. Nog hebben wij opgemerkt een' ongelukkigen slotregel, die de geheele werking van het voorgaande wegneemt. Hier wordt bedoeld bl. 54, reg. 12:
Dáár stond ik aan zijn boord, en staarde 't wonder aan:
De worstling van den vloed ten hemel opgevaren:
De stilte, de eenzaamheid, 't geloei dier zwarte baren,
Schonk dubble majesteit aan dit ontzaglijk oord;
En op het diepst ontroerd, zette ik den reistogt voort.
Het vox faucibus haesit der Latijnen, en het geworteld staan, zou meer en beter de diepe ontroering uitgedrukt hebben. Die zelfde slotregel komt nog eens voor, bl. 68, reg. 8:
De wandlaar vindt het dorpje en toeft in 't heerlijk oord,
Verheft zijn' stichter, en zet blij den reistogt voort.
Over deze en gene woorden, die in hedendaagsche gedichten diepe gedachten moeten uitdrukken, zullen wij ons thans niet uitlaten. Ook klijn geeft hiertoe eenige aanleiding. Niet hij evenwel, maar anderen herinneren ons wel eens den wind van den echt Franschen pruikmaker in Parijs, die, om zijne waar aan te prijzen, den kooper aanbeval, de pruik vooraf in de zee te dompelen, daar reeds een emmer waters genoeg was.
Ik dacht hem (Rousseau) in zijn bootje, al dobbrend langs den
Hoe dat hij, eenzaam, wars van menschen, telkens droever,
Zijnerf hervond; en 'k riep, schoon 't hart zijn zwak verschoont:
Wat helpt de wijsheid, zoo bij haar geen zielrust troont.
| |
| |
Troonen is misschien meer poëtisch, maar wonen is zeker beter. Zielrust op den troon is eene vreemde koningin, maar zonder troon eene voortreffelijke huisgenoot. Het alledaagsche woord wonen geeft hier meer, dan het altijd vreemd klinkende troonen. Veel bombast zou wegvallen, indien men de denkbeelden meer ontleedde. Dit laatste geldt niet den bejaarden klijn, maar eenigen onzer jeugdiger Zangers, die bij genen zelfs niet de verste aanleiding mogen vinden tot het gegispte gebrek.
Het ligt in den aard van het dichtstuk, dat wij, bij de ons toegestane ruimte, niet in bijzonderheden mogen treden. Anders hadden wij overvloedige stof, om in schoone plaatsen uit te weiden, en anderen op fiksche teekeningen te wijzen. Op deze en gene leemte, tot welke ook eenige drukfeilen te brengen zouden zijn, hebben wij opmerkzaam gemaakt; opdat de waardige klijn, die zich ook hier waarachtig Dichter betoont, voor het vervolg zijne gedichten meer zuiverende van kleine vlekken, alleen van argus, indien deze dan nog leeft, ongunstig worde beoordeeld. |
|