| |
| |
| |
Geschiedenis van Egypte, onder de Regering van Mohammed Ali, of Verhaal van de slaatkundige en militaire gebeurtenissen, sedert het vertrek der Franschen tot in 1823. Door F. Mengin. Verrijkt met Aanteekeningen, door de Heeren Langlès en Jomard, en voorasgegaan door eene geschiedkundige Inleiding, door M. Agoub. Naar het Fransch. Iste Deel. Met Platen en eene Kaart. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1828. In gr. 8vo. XL en 462 bl. f 4-80.
Onder de Landvoogden der Ottomannische Porte, welke zich in deze Eeuw vooral vermaard gemaakt hebben, zal niemand wel de eerste plaatsen aan ali-Pacha van Janina en aan mohammed ali-Pacha van Egypte ontzeggen. De eerste is ons in alle zijne afgrijselijkheid, als een monster, waarvan de menschheid terugbeeft, door pouqueville bekend gemaakt; en wij zullen den Egyptischen Landvoogd het onregt niet aandoen, hem met dien booswicht in ééne klasse te plaatsen. De eerste was bijna niets dan verrader en beul. Van bestuur, van verbetering en van Europesche inrigtingen had hij naauwelijks eenig denkbeeld, behalve waar het onmiddellijk betrekking had op het krijgswezen. Mohammed ali heeft in de 24 jaren van zijn beheer over het aloude Rijk der pharao's meer begrip van Europesche beschaving aan den dag gelegd, en de reizigers, die hem de volkomenste veiligheid in hunne aardrijks-of oudheidkundige nasporingen te danken hebben, de Regeringen, die door hem hunne Museums met Memnons-beelden en Denderasche dierenriemen hebben verrijkt, zijn hem daarvoor dankbaarheid en eenige greinen wierook verschuldigd. Dit is zoo in de orde der dingen. Daarenboven is mohammed ali reeds sedert 1806 de beschermde en gunsteling van Frankrijk, aan welks handel en scheepsbouw hij verscheidene voordeelen heeft
| |
| |
bezorgd. Wij nemen het dus ook den Heere felix mengin niet kwalijk, zoo min als den Heere jomard, dat zij hem prijzen; en dit had ook zeer goed kunnen gaan, wanneer zij 's mans bestuur hadden geschilderd van het oogenblik af, waarop hij volkomen meester van Egypte geworden is. Aan zijne afpersingen, zijne monopoliën van bijna alle voortbrengselen van Egypte, aan zijne moorddadige veldtogten naar Nubië was voor Franschen, die de eigenlijke monopolie (hoe vinnig zij ook tegen het woord mogen schermen) in hun Vaderland zeer goed kennen, en die wel gewoon zijn, dat men voor krijgsroem zijne naburen ongelukkig maakt en van goed en bloed berooft, zeer wel een' glimp te geven. Maar ongelukkiglijk hebben zij begrepen, volledigheid aan hun werk te moeten geven, en dus den geheelen levensloop van den Satraap, althans zijne geheele loopbaan in Egypte, met de grootste uitvoerigheid te moeten beschrijven. Wij noemen dit een' ongelukkigen inval; want nu kunnen zij niet voorbij, de geheele lange reeks van verraderijen, partijwisselingen, moorden en afpersingen van dezen dwingeland van stuk tot stuk te vermelden. Zij doen dit blijkbaar met de meeste verschooning voor hunnen held, en zoeken deszelfs karakter steeds van de gunstige zijde, als een' sluwen staatsman meer dan als een' laaghartigen verrader, die beurtelings alle zijne vrienden en medestanders aan zijne heerschzucht en zijn belang opoffert, voor te stellen. De grootste gruwelen worden niet alleen door mengin (bl. 371) als verschoonlijk, ja als pligt voor mohammed ali voorgesteld, maar hij verhaalt zonder de minste afkeuring de snoodste trouweloosheden, afpersingen en vergiftigingen, door
dezen Pacha gepleegd, (b.v. bl. 389, 394, 395, 403.) Ja, jomard gaat (Noot, op bl. 362) zoo verre van te zeggen: ‘Wanneer men deze bloedige regels’ (den sluikmoord van drieëntwintig Mammeluksche Beys, even zoo vele Kachefs, en in 't geheel van meer dan duizend menschen, die onder schijn van vriendschap en de heiligste beloften naar Cairo gelokt waren) ‘in de ge- | |
| |
schiedenis van Egypte kon uitwisschen, zou de roem van mohammed ali niets (!) van het onwrikbare oordeel der nakomelingschap te duchten hebben;’ ja hij tracht deze bloedvlek van hem af, en op den Divan van Konstantinopel te schuiven. Wij zullen hiertegen niet zeggen, dat mohammed ali in het geheel geen blind werktuig, geen voorstander eener lijdelijke gehoorzaamheid aan het Hof van Konstantinopel is, hetwelk hij, toen het zijne eigene terugroeping gold, zeer wel wist ongehoorzaam te zijn (zie bl. 224, 225): maar zou een man, die een Machiavellistisch schurkenstuk, 't welk men slechts met den St. Bartels-nacht kan gelijkstellen, gelast, of slechts door de hoogstmogelijke geveinsdheid tot stand brengt, wel te verontschuldigen zijn? Doch het is niet eens waar, dat dit de eenige misdaad van dien Landvoogd is. De overige zijn, wel is waar, minder zwaar, maar toch nog groot genoeg, dat elk derzelven - laat staan die alle - in Europa den bedrijver voor altijd met eerloosheid zou brandmerken. Wij zullen, (om van de aangestipte kleinere misdaden niet eens te spreken) die reeks van schelmstukken onzen Lezeren in een kort bestek voordragen met de woorden van den grijzen
ibrahim-Bey, die zich, door de herinnering daarvan, voor het lot wist te hoeden, dat zijnen min voorzigtigen ambtgenooten te beurt viel. (Wij verzoeken verschooning voor de menigte barbaarsche namen, welke wij moeten opnoemen.) ‘Wij hebben,’ zeide ibrahim, ‘met hem omgegaan, en wij kennen zijne streken jegens hen, die hem tot zijnen tegenwoordigen post verheven hebben. Zijn eerste slagtoffer was kingi osman-Aga, Khaznadar van mohammed-Pacha kousrouf, die de Citadel (van Cairo) aan taher-Pacha overleverde; vervolgens zette hij dezen op tegen de Turken, die hem gedood hebben; toen zocht hij onze vriendschap (der Mammelukken) en had zoo veel voorkomendheid voor ons, dat wij hem als hoofd onzer troepen aanmerkten; hij sloot eene naauwe vriendschap met osman-Bey bardissi, die hem als eenen broe- | |
| |
der behandelde, en niets buiten hem deed. Op zijnen raad liet deze Bey ali-Pacha gezairli ombrengen, en verried elfi, zijnen wapenbroeder, in hope van alleen te regeren; hij was het insgelijks, die de troepen tot muiterij aanzette, en hen opstookte, om hunne soldij te vragen, ten zelfden tijde, dat hij bardissi overhaalde, om eene buitengewone belasting op het land te leggen, ten einde hem bij het volk gehaat te maken, met welks hulp hij ons naderhand uit Cairo verdrees; hij riep kourchid-Pacha tot de regering van Egypte, en kwam ons in Said (Opper-Egypte) beoorlogen; toen deze Vorst met zijne kuiperijen bekend werd,
keerde hij zich tegen hem, daar hij een verbond aanging met de Dehlys en andere oproerigen, die, onder het voorwendsel van hunne soldij te vorderen, den schrik en de verwoesting door het geheele land verspreidden. Naderhand zocht hij de vriendschap van seïd-omar-Makram, van den Kadi en van de andere Cheiks (Opperhoofden te Cairo), welken hij diets maakte, dat kourchid zich van hen wilde ontdoen; dit was de reden, waarom deze ligtgeloovige geestelijken dien Pacha zoo zeer haatten. De opstand des volks en de plundering der stad waren er het gevolg van. Seïd-omar gaf hem bestendig goeden raad, en, door zijne ambtgenooten ondersteund, stelde hij de teugels van het staatsbestuur in mohammed ali's handen; hem als zijnen opregten vriend aanmerkende, deed hij alles voor hem, op den dag der doorsteking van den dijk des kanaals, en was hem behulpzaam in de ombrenging onzer arme Mammelukken. Maar hoe heeft mohammed ali deze opregte toegenegenheid beantwoord? Na zoo vele gewigtige diensten, was ballingschap het loon van seïd-omar, van dit slagtoffer van de listen zijner ambtgenooten, die over zijne meerderheid naijverig waren. Hoe wilt gij nu, dat wij aan de beloften van dezen man geloof hechten en bij hem wonen zullen?’
De oude Mammeluk had gelijk. Onverschoonlijk was
| |
| |
de dwaling zijner broeders, om zich aan dezen nieuwen cesar borgia toe te vertrouwen. Voegt men hier nu nog bij, dat het steeds onder voorwendsel der al te groote verdrukking des lands door geweldige belastingen was, die hij achtervolgens aan de verschillende Bestuurders aanraadde, dat hij hen naderhand daardoor deed vallen, zoo moet men waarlijk over de arglistigheid en diepe loosheid van den man versteld staan, die naderhand nog oneindig zwaardere lasten op het volk leide, maar sterk en behendig genoeg was, zich staande te houden, schoon zijne onderhoorigen bijna tot vertwijfeling gebragt en vele dorpen verlaten waren.
Dit eerste Deel begint met den toestand van Egypte even vóór de ontruiming door de Franschen, toen het onder kleber's zacht en vast bestuur rust en voorspoed genoot, maar, na deszelfs vermoording door een' Muzelmanschen dweeper, onder zijnen onbekwamen opvolger menou weldra door de vereenigde Engelschen en Turken hernomen werd. De eersten, wier handelsnijd aldus de Europesche kolonisatie van een der belangrijkste gewesten der wereld belet heeft, begunstigden de Mammelukken, en wel bepaaldelijk eenen elfi-Bey, die zich zelf naar Engeland begaf; de Franschen, daarentegen, helden tot de zijde van mohammed ali over. Eene Engelsche landing in 1807 zou voor zijn gezag doodelijk hebben kunnen worden, daar de Britten reeds meester van Alexandrië waren; maar de oneenigheid der Mammelukken (de oorzaak van hunnen val), de ongehoorzaamheid hunner troepen, de bijna getijktijdige dood van twee hunner bekwaamste hoofden, elfi en osman bardissi, eindelijk de veerkracht van mohammed ali, in tegenoverstelling der langzame en halve maatregelen van den Engelschen Generaal fraser, deden deze landing volkomen mislukken; en zoo vereenigden zich alle omstandigheden, om voor de tweede maal eene poging van beschaafde Natiën, om zich in het bezit van de wieg der beschaving te stellen, te verijdelen, en eenen Turk omhoog te helpen, die geenszins de voorbarige
| |
| |
staatkunde van ali-Bey in den Russisch-Turkschen oorlog des jaars 1770 volgt, om zich onafhankelijk van de Porte te verklaren, maar, onder schijn van grooten eerbied, diepe afhankelijkheid en naauwgezette gehoorzaamheid aan den Divan, van ijver in de vervolging der Mammelukken en de bestrijding der kettersche Wechabiten, niet alleen volkomen doet, wat hij wil, ook ten aanzien der betrekkingen met Europa, maar tevens zijn gebied tot in het diepst van Afrika, tot nabij de bronnen van den Nijl en over het geheele Arabische schiereiland uitbreidt, gelijk wij dit zekerlijk in het volgende Deel zullen zien. Eene vermetele proef, om zijn moordziek en verwoestend Despotismus ook naar Europa, naar het tweede klassieke land der beschaving, uit te breiden, is hem mislukt, en, in weerwil van Oostenrijk, zal Griekenland niet door Negers, en Nubië niet door Grieken bevolkt worden.
Wij hebben de lectuur van dit Deel niet zonder moeite ten einde gebragt. Het is in den min gelukkigen vorm van een Dagboek, geeft ons dus dag voor dag, zonder behoorlijken overgang, gebeurtenissen, die door de minbekende namen reeds iets duisters hebben, en is daarbij zoo ongemeen uitvoerig, dat men ons van de onophoudelijke omwentelingen, strooptogten, knevelarijen, kuiperijen en woelingen der partijen, die door de herhaling menigmaal eentoonig worden, niet eene enkele schenkt (de gekozene vorm bragt dit mede). Vijfdehalfhonderd bladzijden over de Geschiedenis van Egypte onder zulke Barbaren, gedurende een tijdvak van twaalf jaren, is toch te veel. Het is eene aaneenschakeling van boosheid, wreedheid, roof en bedrog; naauwelijks bij een' enkelen trek kunnen wij met waar genoegen vertoeven. Zou dit boek, althans voor ons Publiek, (want de Fransche Schrijver, die de zaken heest bijgewoond, was met zijn onderwerp natuurlijk te zeer ingenomen) niet voor aanmerkelijke bekorting zijn vatbaar geweest? Het tweede Deel, waarin de gunstige zijde van mohammed ali meer moet uitkomen, zal misschien van dien aard zijn, dat wij deze aanmerking niet behoeven te herhalen.
| |
| |
In de inleiding, door den geleerden Heer agoub, hebben wij, met bevreemding, niet alleen den thans zoo zeer betwijfelden boekenbrand te Alexandrië door de Sarracenen, maar zelfs de zending der 72 Overzetters door eleazer naar Alexandrië voor goede munt zien opnemen. Van schrijf- of drukfouten, als demetrius van Phalese, Pentateucus, enz. zullen wij niet spreken. De vertaling is wel niet meesterlijk, maar toch zeer dragelijk. |
|