| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Nagelaten Leerredenen door Theodorus Adrianus Clarisse, Theol. Doct. en Prof. te Groningen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1829. In gr. 8vo. IV, 342 Bl. f 3-:
Deze Leerredenen waren niet bestemd voor de uitgave. De bedroefde weduw en de treurende vader des dierbaren overledenen meenden echter aan het verlangen van velen te moeten voldoen. Wij verheugen ons over dit besluit. Nimmer hoorden wij den waardigen Hoogleeraar prediken. Wij lazen deze Leerredenen met veel genoegen en stichting, maar tevens met een smartelijk gevoel van gemis, daar dezelve zoo vele bewijzen zijn, wat en Groningen en het Vaderland in den bekwamen man heeft verloren, die, uitgerust met eene ruime mate van kundigheden, daarbij nederig en bescheiden en hartelijk belang stellende in de bevordering van echt Christendom, nog jaren lang voor de uitbreiding van het rijk der waarheid had kunnen arbeiden. Een veelbelovend man werd der maatschappije en zijne naaste betrekkingen, naar menschelijk inzien, te vroeg ontnomen; doch ons, kortzigtigen, past het, eerbiedig te berusten in de schikkingen van hoogere wijsheid, daar wij mogen vertrouwen, dat hun, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede. Zoodanige Christelijke gezindheid straalt velerwegen door in deze Leerredenen, welke bovendien zich kenmerken en aanbevelen, niet door gekunstelde welsprekendheid, maar door belangrijkheid van zaken, door onbekrompene denkwijze, en door een' duidelijken, edelen, den kansel waardigen stijl, die naar eisch der onderwerpen afwisselt, en niet kan nalaten de aandacht te boeijen.
De eerste Leerrede in dezen bundel, onder het opschrift: Wien maakt de waarheid vrij? is ook de eerste, welke door clarisse, in zijne betrekking als Hoogleeraar en
| |
| |
Prediker te Groningen, werd uitgesproken. Na eene gepaste inleiding, overeenkomstig tijdsgelegenheid, volgt I. de verklaring van den tekst, jo. VIII:31b, 32, en wordt aangemerkt, dat waarheid hier doelt op de leer van jezus, dat alleen zijne echte leerlingen de genen zijn, die in zijn woord blijven, en dat de Heiland den zoodanigen bevrijding van slavernij der zonde belooft. De Hoogl. handelt vervolgens II. over de zekerheid en gegrondheid van het in den tekst gesprokene, waarvan hij het hoofddenkbeeld opgeeft met deze woorden: Hen alleen, die jezus voorschriften willen blijven opvolgen, maakt de waarheid vrij. En dit algemeene wordt nader ontwikkeld in twee bijzonderheden: 1. De waarheid bezit het vermogen, om den mensch in alle opzigten waarlijk vrij te maken. Alle waarheden hebben eenigermate deze kracht; doch voornamelijk zijn het de waarheden des Evangelies van onzen Heer jezus christus, die bij uitnemendheid dit vermogen bezitten; en 2. Opdat de waarheid haar bevrijdend vermogen zal kunnen uitoefenen, is het noodig, dat de mensch een blijvend voornemen opvatte, om naar de lessen en voorschriften van jezus te leven. Met eenige aanmerkingen en opwekkingen wordt III. de rede geëindigd. - Hier beviel ons vooral de hartelijke toespraak aan de studerende jongelingschap. Tot dezelven wordt onder anderen gezegd: ‘Gaat voort, ik bid het u, met onafhankelijk van alle menschelijk gezag naar waarheid te streven. Gaat voort met uw eigen oordeel te gebruiken. Gaat voort met eene redelijke, u zoo waardige, vrijheid te handhaven, en u
alzoo den eernaam van zonen der wijsheid waardig te maken. Maar bedenkt bij dit alles, dat het beginsel van alle wijsheid de vreeze Gods is, en dat Hij, die in het woord van jezus niet blijft, noch waarheid noch vrijheid immer vinden kan. Begint dan daarmede, of - daar ik van u vertrouwen mag, dat gij reeds begonnen zijt - gaat daarmede voort. Laat u door geenen ijdelen waarheids- of vrijheidsnaam zonder wezen immer begoochelen of verleiden. Verre zij van u de schandnaam van door losbandige ongeregeldheid gekenmerkt te willen worden.’
| |
| |
Gods eer door den Sterrenhemel verkondigd, naar Ps. XIX:2, is het onderwerp der tweede Leerrede. In dezelve wordt aangetoond, I. wat de hemelen vertellen - Gods eer en heerlijkheid; II. wie deze prediking kunnen, mogen en moeten hooren, en III. welken indruk de taal der hemelen moet maken op hen, tot welke dezelve gerigt wordt. - Een belangrijk onderwerp, behandeld op eene waardige wijze. Ja, zoo kan er regt nuttig gepredikt worden over de werken der schepping.
De derde Leerrede heeft Hand. XVII:28b. ten tekst, en stelt den mensch voor, als van Gods geslacht. In de inleiding wordt gezegd, dat men algemeen belang stelt in eene goede afkomst, en vervolgens aangemerkt, dat roem op voorouderen, zonder eigene verdienste, ijdel is, en vaak de reinste deugd onder den meest geschandvlekten naam schuilt; terwijl hij, die zijn geslacht zich naauwelijks zonder zekere schaamte kan voorstellen, dikwijls het voorbeeld der eerwaardigste godsvrucht geeft. - Gaarne zal ieder dit toestemmen; doch nu volgt eene uitdrukking, die ons minder beviel: Ja, de heiligste der menschen, de onbevlekte Heiland, telde de schandelijkste booswichten onder zijne voorvaderen. Naar ons gevoel had liever dit voorbeeld niet, ten minste niet alzoo, bijgebragt moeten worden. Overigens lazen wij deze Leerrede met zeer veel genoegen. Met hoe veel regt paulus kon zeggen: Wij zijn Gods geslacht, wordt I. aangetoond; II. welk een groot voorregt daarin gelegen zij, en III. hoe wij gestemd moeten zijn, om het hem met vrijmoedigheid te kunnen nazeggen. Uit het eerste deel schrijven wij gaarne het volgende over: ‘Doch hooger nog verheft zich de borst en driftiger golft het bloed, als wij dien aanleg tot zedelijke volmaaktheid in ons opmerken, die ons eerst waarlijk den Heiligen gelijkvormig maakt. Dit gevoel, van vrij en ongestoord te handelen, over alle beletselen te kunnen zegevieren, in weerwil van alle verzoeking ten kwade, van vervolging en hoon en vleijerij, het regte pad te kunnen blijven bewandelen, en, te midden der stormen dezes levens, het hulkje in
| |
| |
veilige haven te kunnen sturen; dit gevoel, door de ondervinding van den bijstand des Heiligen Geestes zoo zeer versterkt en verlevendigd, overtreft alle beschrijving. Wij kunnen volmaakt, wij kunnen heilig worden, gelijk God heilig is. Daar, daar, ligt 's menschen waardij! Waar was immer iemand, die voor het goede geheel geen gevoel had? Bij welk volk werd immer de wreedaard, de vrek, de trotsche bemind? Waar nederigheid, weldadigheid, vriendelijkheid, dankbaarheid niet geëerd? En wie zal ons den eernaam van Gods geslacht weigeren, als het onze aanleg is, Gods bevelen op te volgen, vreugde en heil om ons heen te verspreiden, medearbeiders Gods te worden? - als de stem van God zelven in ons geweten spreekt, - als wij rondom ons zoo veel geestdrift voor het goede ontwaren, - als goed en eer en leven wordt opgeofferd voor het behoud van ware deugd, - als wij eenen abraham zijn' zoon op den brandstapel zien brengen uit gehoorzaamheid aan, en in vertrouwen op zijnen Heer - een' jozef beleedigingen met weldaden vergelden - een' david zijnen vijand en vervolger het leven sparen, - als een stefanus zich voor zijnen Heer laat steenigen - een joannes het voorbeeld geeft van ongeveinsde menschenliefde - een paulus alles overtreft in brandenden ijver en onvermoeide standvastigheid, - als de Bijbel, de geschiedenis, onze eigene ervarenis ons honderde bewijzen opleveren van onverniste deugd en onverwrikte godsvrucht, - als, eindelijk, alle die voorbeelden ineensmelten en verdwijnen in het eenige voorbeeld van den eenigen Heiland; - zeg, dwaze bediller! waar blijven dan uwe bedenkingen? Met droefheid, ja, betreuren wij het, dat door 't bederf, dat in de wereld is, zoo veel van dien heerlijken aanleg bij velen schandelijk verloren gaat; doch zelfs in 's menschen verkeerdheden is zijn hemelsche oorsprong nog zigtbaar, en elke zijner afdwalingen
draagt het kenmerk van verbasterde grootheid; want ook zelfs de woedendste heerschzucht, de laagste wellustigheid, de kruipendste lafhartigheid spruit voort uit dezelfde bron, waaruit bij betere
| |
| |
ontwikkeling de verhevenste zielskracht, de warmste menschenliefde, de edelste ootmoed, kortom, de goddelijkste deugd zou voortgesproten zijn.’
Jezus vertrek van de aarde, een blijk van Goddelijke wijsheid, naar 1 Cor. I:25, is het onderwerp der vierde Leerrede. Na I. het noodige tot opheldering van den tekst gezegd te hebben, overweegt de Hoogl. II. verder, 1. wat het oogmerk van jezus met zijne werkzaamheid hier geweest zij; 2. hoe zijn vertrek dat oogmerk, naar menschelijke berekening, schijnt te hebben moeten tegenwerken, en 3. hoe evenwel, ook volgens hetgeen wij kunnen nagaan, van het vertrek des Heilands de goede uitkomst zijner werkzaamheden op aarde, voor een groot gedeelte, ashing. Ter toepassing worden, III. eenige gevolgen afgeleid uit het gesprokene. - Ofschoon ook deze Leerrede veel goeds bevat, wilde ons echter het geheel minder bevallen. Deze aanmerking betreft wel voornamelijk, wat onder II. 2. voorkomt, waar, onder anderen, gezegd wordt: ‘En ook nu nog, daar wij wijd en zijd over het aardrijk den naam van jezus gepredikt zien, staan wij er over verbaasd, dat zulks heeft kunnen geschieden, ofschoon jezus zelf is heengegaan.’ Ja, voor den tijdgenoot mogt het wenschelijker schijnen, dat de Heiland met zijne zigtbare tegenwoordigheid op aarde ware gebleven, van achteren blijkt ons Goddelijke wijsheid in de heilvolle uitkomst, daar de Heer medewrocht door wonderen en teekenen. Jezus had volbragt, wat volbragt moest worden. Hij verliet dus de aarde. Zoo zoude aanbidding in geest en waarheid te beter bevorderd worden.
De vijfde Leerrede, over het Godebetamelijke van jezus lijden, naar Hebr. II:10, werd uitgesproken bij den aanvang van het behandelen der lijdensgeschiedenis. Dezelve is eene gepaste inleiding hiertoe. Onder I. wordt de zin van den tekst aangewezen, welken de Hoogl. aldus omschrijft: ‘God heeft den Heer jezus christus door zijn lijden tot den verheven bewerker onzer zaligheid gevormd en toegerust, en Hem ook al
| |
| |
zoo de hoogste zaligheid voor eeuwig verleend. Dit betaamde Hem, om welken alle dingen zijn; het was met zijne volkomenheden, met zijne heiligheid, wijsheid, goedheid en oppermagt volmaakt overeenkomstig; het strekte tot opluistering van zijne deugden, en stelde zijne Goddelijke grootheid in het heerlijkst licht.’ Dit wordt II. nader aangetoond, en wel in deze bijzonderheden: 1. God zelf heeft over jezus het lijden doen komen, en 2. Hij had daarbij de verhevenste, Hem waardige, bedoelingen. Te regt wordt hier aangemerkt, dat menschelijk geluk overal in de H.S. als hoofddoel des lijdens van jezus vermeld staat. Voorts volgen III. eenige toepasselijke opwekkingen, die aandringen op het behartigen van de middelen der genade.
De zesde Leerrede stelt 's Heilands volmaakte onschuld en heiligheid, in hare hooge aangelegenheid beschouwd en geëerbiedigd, naar Hebr. VII:26b., voor. Het beloop derzelve is het volgende: Bewustheid van schuld deed zondige menschen toevlugt tot offers nemen en tot tusschenkomst van priesters, die gerekend werden, uit hoofde van volkomener heiligheid, meer vertrouwelijk tot de Godheid te mogen naderen. Doch ondervinding leerde, dat deze den broederen in alles gelijk waren. Men gevoelde dus behoefte aan eenen geheel reinen Hoogepriester; en zoodanig Hoogepriester of Middelaar is jezus christus. Voorts wordt I. de heiligheid en volkomene onzondigheid des Heilands betoogd. Hier zouden wij eenige tegenwerpingen, welker mogelijkheid, zelfs bij iemand hunner, die jezus bewonderen en eerbiedigen, ondersteld wordt, en welke gezegd worden, oppervlakkig eenen schijn van waarheid te hebben, liever niet gelezen hebben. Op ons gevoel althans maakte het opperen van zoodanige bedenkingen een' onaangenamen indruk. Dezelve zullen toch wel niet ligt bij één' van de duizend hoorders opkomen. Wanneer men het gezag der H.S. erkent, kan er geen twijsel zijn aangaande de heiligheid van Hem, die in alles den broederen gelijk werd, uitgenomen de zonde. En al konde bij een' enke- | |
| |
len zoodanige gedachten voor een oogenblik oprijzen, wij zouden evenwel die tegenwerpingen, hoe goed ze ook beantwoord worden, minder gepast op den kansel achten. - Dat de zondige mensch zoodanigen Hoogepriester of Middelaar noodig heeft, wordt II. aangewezen. Hier is veel waars en goeds gezegd over de gesteldheid en behoefte der menschelijke natuur.
De zevende Leerrede heeft dit opschrift: Tegen het misbruik van de Kerkhervorming, naar Rom. XIV:16. Dezelve werd den 4 Nov. 1827. - dus tien jaren na de viering van het Eeuwfeest der Hervorming - uitgesproken. De inleiding, waarin over misbruik der beste zaken gesproken, en de vermaning des Apostels uit den zamenhang toegelicht wordt, dient ter aanleiding, om op het onderwerp te komen. Onder het goede, ons door de Hervorming ten deel geworden, telt clarisse, I. vrijheid, II. verdraagzaamheid, III. zuivere godsdienst in geest en waarheid. Menig woord, dat behartiging verdient, is hier gezegd. Verder wordt IV. de handhaving van het grondbeginsel der gezuiverde leer voorgesteld, als een vierde voorregt, door de Hervorming ontvangen. Misschien zou bij iemand de bedenking kunnen opkomen, of het wel noodig ware, zoo sterke tegenstelling tusschen Goddelijke genade en menschelijke verdienste te maken. Ieder toch moet innig overtuigd zijn, dat hij van zichzelven niets heeft en niets vermag; dat alles gave der Goddelijke liefde is, en het schepsel gevolgelijk niets van zijnen Schepper heeft te eischen. Zoude het ook wel goed zijn, zonder nadere bepaling, te zeggen, dat zwingli en luther verschenen, door God gezonden, en dat andere Godsmannen hen volgden? Ja, in het algemeen kan en moet men erkennen, dat al het goede van God komt, en voor zoo verre is het dan, in zekeren zin, Goddelijk; maar de Hervormers, ofschoon onder het hooge bestuur der Voorzienigheid werkende, waren echter geene Godsmannen, gelijk de Profeten en Apostelen.
De achtste Leerrede, over Rom. XIV:7-9, ter na- | |
| |
betrachting op het H. Avondmaal gehouden, stelt den Christen, in leven en sterven, als christus dienaar voor. Op eene gepaste wijze wordt aangedrongen, dat de Christen in alles overeenkomstig den wil van J.C., die door zijnen dood en door zijne opstanding over dooden en levenden de heerschappij verworven heeft, werkzaam moet zijn.
De negende Leerrede, over de onafhankelijke vrijmagt Gods in het bewijzen zijner weldaden, naar 1 Cor. IV:7a., werd uitgesproken na den zeevloed van 1825. Dezelve heeft dus betrekking op de gebeurtenissen dier dagen, en op plaatselijke of gewestelijke omstandigheden.
De tiende Leerrede, naar Ps. IV:7, diende ter opwekking van moed en vertrouwen, bij de heerschende ziekte in Groningen, ten jare 1826. Een gepast woord ter opbeuring bij zoo veel leeds.
Evenredigheid van begunstiging en verpligting, naar luk. XII:48b., is het onderwerp der elfde Leerrede, die in 1825 na het eindigen der groote vacantie werd gehouden. Van welken mensch men verklaren kan, dat hem veel is gegeven, wordt I. overwogen, II. waarom gezegd wordt, dat hem veel toevertrouwd is, en III. wat het beteekene, dat van den zoodanigen overvloediger zal geëischt worden. Hier is in het algemeen veel goeds en schoons gezegd; doch bijzonder trof ons de hartelijke toespraak, aan de Akademische jeugd gedaan. Gaarne schrijven wij het volgende daaruit as: ‘En dit woord komt thans bijzonderlijk tot u, o Jongelingen! aan welke zulke gewigtige panden zijn toebetrouwd. Ook van u zal men veel, overvloedig veel, en dat van onderscheidene kanten, eischen. Uwe Ouders, die met niet geringe opofferingen u zoo verre bragten, als gij thans gekomen zijt, het eerst. Het Vaderland en de Maatschappij, aan welke gij zoo veel te danken hebt, daarna. En, eindelijk, de hoogste Wereldregter zelf, die u uwe Ouders en uw Vaderland geschonken heeft. Hebt gij hier uwen tijd naar eisch waargenomen? Komt gij met eer en kennis beladen naar de vaderlijke woning
| |
| |
terug? Wie telt dan de tranen van zalig genoegen, door hen geweend, dien uw geluk nog oneindig meer, dan uzelven, ter hatte gaat? Doch moet hij, die een' ganschen leeftijd voor u heeft doorgezwoegd; moet zij, die u onder het hart gedragen en zoo voor u gezorgd heeft, als eene moeder alleen zorgen kan; moeten zij in stilte de misdrijven beschreijen, die zij openlijk zoeken te bedekken, of moet hen nog op een sterfbed de angst voor het toekomend lot van hem, wiens gedrag zij versoeijen, maar dien zij nog niet kunnen haten, de laatste rustige oogenblikken verbitteren?... Jongelingen! kan u dat van het hart? kunt gij dit denkbeeld verdragen?’
De laatste Leerrede in dezen bundel, over de vernieuwing van alles door het Christendom, naar Openb. XXI:5a., werd uitgesproken ter opening van het tweede vierdedeel der XIXde Eeuw. De Hoogleeraar laat eenige algemeene aanmerkingen over het doel der Openbaring van joannes voorasgaan. Hij houdt het daarvoor, dat de overwinning des Christendoms hier wordt aangekondigd; eene overwinning, die bij het leven des Schrijvers eenen aanvang nam, maar in den loop der eeuwen verder voltooid en eindelijk geheel volkomen moet worden. De belofte, in den tekst gedaan, is derhalve ook heden ten dage nog niet geheel vervuld. Door het Christendom wil God alle dingen nieuw maken. Velerlei, ook het kwaad zelve, werkt hiertoe soms mede. Zoo mogen wij verwachten, dat, onder hooger bestuur, het menschdom allengs zal vorderen in zedelijke verbetering.
Ons beknopt verslag zal, hopen wij, voldoende zijn ter aanprijzing van deze, over het geheel zeer goede en belangrijke, Leerredenen. Moge er hier of daar iets voorkomen, waarop eenige aanmerking gemaakt zou kunnen worden, men bedenke, dat de bekwame Opsteller, zoo hij tot de uitgave vroeger of later had besloten, buiten twijfel wel meer of min veranderd zou hebben. Geene hinderlijke drukfouten zijn ons voorgekomen. Op bl. 155 zal rook zeker reuk der brandofferen zijn moeten; bl. 180 staat: ergert zich dan iemand aan, dezelve het is
| |
| |
uwe schuld, voor: aan dezelve, het is enz.; bl. 291: die nacht, in welke, voor: dien nacht, in welken; bl. 325: indien zij, voor: indien hij (de menschelijke geest); en bl. 327. zich nestelen, in plaats van nestelen.
Dit boek vinde vele lezers; en zoo stichte clarisse, wiens vroegtijdige dood zoo velen bedroefde, ook na zijne scheiding van de aarde, bij voortduring, onder Gods zegen, overvloedig nut in menig huisgezin, ten einde het Christendom meer en meer allen tegenstand overwinne! |
|