| |
| |
| |
Gravin Henriette, of de Groote Wereld. Door Michiel Adriaan. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1827. In gr. 8vo. 279 Bl. f 2-90.
Tot het schrijven van een' goeden Roman wordt veel vereischt - eene levendige verbeelding, eene ruime mate van menschenkennis, een fijn gevoel van het schoone en goede. Niet ieders zaak is het, zich te wagen aan het opstellen eener verdichte geschiedenis. De Heer michiel adriaan betuigt zijne bijzondere tevredenheid over het gunstig onthaal, dat zijne werken genieten. Welligt zal ook dit boek aan zijne gewone lezers en lezeressen weder welkom zijn. Recensent vindt echter niet weinig op hetzelve aan te merken, zoo wat zaken, als wijze van voorstelling betreft.
De Schrijver heeft den vorm van brieven gekozen. Niet de Gravin Henriette, maar Cornelia, welker afbeelding men ook op het titelblad ziet, is de heldin der geschiedenis. Deze schoone dochter van brave, eenvoudige, doch rijke lieden uit den burgerstand, te 's Gravenhage, had, in den ouderdom van zeventien jaren, niet alleen reeds verkeering, maar zoude ook trouwen met den jongen Baron Hugo, wanneer de adellijke ouders slechts hunne toestemming wilden geven. De moeder van Cornelia, eene dwaze en zeer onbeschaafde vrouw, die geheel in het gemeene valt, begunstigt allezins de onbezonnen liefde van haar wel niet onverstandig, maar toch onervaren kind. Vader Hoogwerf, een man, die menschen en wereld heeft leeren kennen, ziet het gevaar in, geeft ook moeder en dochter zijne vrees en zijn misnoegen te kennen, maar laat evenwel den vierentwintigjarigen Baron gemeenzaam aan zijn huis verkeeren, en klaagt zijnen nood in eenen brief aan zijnen broeder Pieter, beruigende de zaak aan haar beloop te willen laten, dewijl hij rust noodig heeft. Kan men van eenen vader, die verstandig heeten zal, zoodanige handelwijze verwachten? Bl. 25 wordt hem volgende redenering in de pen gegeven: ‘Wat zal ik doen, lieve Pieter! in alles toestemmen of in een huis van verdeeldheid leven; ziedaar de uitersten, waar tusschen ik te kiezen heb - mijn besluit is niet twijfelachtig, mijne jaren roepen luid om rust;’ (de man was 61 jaren oud) ‘aan haar moet ik mijn kind opofferen; God zal mij die daad
| |
| |
vergeven, want ik houd niet op, Hem, die alles wijs en goed regeert, voor den goeden uitslag van dat offer te bidden.’ Wilde men al eens de mogelijkheid van zoodanige denkwijze bij een anders verstandig vader onderstellen, de Schrijver zou toch wèl gedaan hebben, zoo hij Pieter, in een antwoord, zijnen broeder de verkeerdheid van dit werkeloos vertrouwen had laten onder het oog brengen, en hem herinneren, dat hij zelf eerst al het mogelijke moest beproeven, om met reden op verhooring des gebeds te kunnen hopen. Van dien aard is er veel onnaauwkeurigs in dit werk. Cornelia houdt briefwisseling met hare vriendin Agatha Troost te Noordwijk. Deze is acht jaren ouder, en kent het menschelijk leven beter. Hoewel op een dorp wonende, heeft zij haar verstand meer verrijkt met kundigheden. Zij redeneert dan soms ook vrij deftig over de gevaren der groote wereld, en waarschuwt Cornelia; doch bij al de meerdere kennis, welke er in hare brieven moet doorstralen, openbaart zich tevens zekere overdrevene zucht, om geestig te zijn. Terstond in den eersten brief schrijft Agatha, dat zij op de afgevallen bladeren in den hof zit te turen, terwijl sneeuw en stormwind haar huisarrest geven, en een kranke vader door zijn gekerm het windgehuil accompagneert. Zal ooit eene goede en verstandige dochter zoodanige uitdrukking aangaande haren kranken vader kunnen bezigen? Een weinig verder noemt zij de aarde dat kleine toepad naar den hemel; wat moet dit beteekenen? Cornelia heeft haren vader lief - zoo althans wordt zij hier voorgesteld - en evenwel verbittert zij dezen goeden, verstandigen vader het leven door hare ongehoorzaamheid, en doet hem eindelijk van verdriet ten grave dalen; terwijl zij, omdat dit met hare neiging
overeenkomt, luistert naar eene moeder, welke zich geenszins aanbeveelt door loffelijke hoedanigheden. Moeder en dochter misleiden den ouden man op eene schandelijke wijze. Buiten zijn weten leerde Cornelia het Fransch en dansen. Ook sloop zij, nu onder dit, dan onder dat voorwendsel, de deur uit, om bij den Baron te zijn. De Heer Hoogwerf had, doch te laat, zijn huis aan Hugo verboden; maar moeder verschafte aan dochter de gelegenheid, om met hem geheime zamenkomsten te hebben. Cornelia erkende, dat haar voormalig huis van vrede (eensklaps en zonderling genoeg) in een akelig tooneel van oneenigheid, waar beleediging en scheldwoorden hoofdrollen spelen, is herschapen; zij wist, dat zij zelve er de eenige
| |
| |
oorzaak van is, en evenwel volhardde zij in hare verkeerdheid. Welke aanspraak toch kan zij, die zoo handelt, op den naam van eene goede, onschuldige, ouderlievende dochter hebben? De schuld schijnt op het noodlot geworpen te worden; maar wat is dan eigenlijk dat noodlot, waarvan zoo dikwijls in dit werk wordt gesproken? De leer van een onwederstaanbaar noodlot vlijt misschien zekere lieden, welke gaarne het geweten zouden verbijsteren. De duidelijke bewustheid, dat men verkeerd heeft gehandeld, is onaangenaam. Te ligt helt men dikwerf dus over, om aan den invloed van omstandigheden te veel vermogen toe te kennen, terwijl dezelve niet meer krachts hebben, dan rede daaraan laat toekomen. Dat Cornelia in hare verbijstering van noodlot spreekt, is niet zoo zeer te verwonderen; doch waarom laat de Schrijver haar niet door de verstandigere Agatha onder het oog brengen, dat alleen in hare dwaze en onbetamelijke handelwijze dit noodlot is gelegen? Maar neen, deze schermt ook al met een noodlot, en spreekt zelfs van een valsch noodlot. De aanvang van een' harer brieven luidt aldus: ‘Ongelukkig meisje! welk valsch noodlot bragt u, in het stil nachtuur, op eene gladde ijsbaan, omringd van valstrikken, aan uwe onervarene jeugd gespannen; eene baan, waarop de wijsheid (?) moeite zoude hebben zich staande te houden. - Ik zou u met billijke verwijten kunnen overladen, doch deze genezen de wonde niet. Ik werp den steen niet op u, maar op dengenen, die uwen val heeft bewerkt. - Gij waart als het ware het werktuig (?), omdat gij onnoozel waart; hij, de bestuurder van hetzelve, wijl hij listig was. - Wanhoop niet! deze waarheid is God ook bekend; Hij is te barmhartig, om u te verlaten - ga voort u tot Hem te wenden. - Gij vielt, - wel nu: wie viel niet eenmaal in zijn
leven? Wij struikelen allen in vele - onze enkelen staan bijster onzeker op den weg des levens, met millioenen zonden bezaaid - Hij zal u oprigten - want Hij rigtte eenmaal eene van de menschen verstootene zondares op - maar denk alsdan aan zijne woorden, en zondig niet meer.’ Welk eene verwarring van zaken! Zoodanige leer is te gevaarlijker, dewijl te midden der valsche troostredenen ook eenige waarheid wordt gezegd, en de mensch buitendien reeds te ligt overhelt, om te plooijen. Vraagt men, waarin dan wel het valsch noodlot, dat Cornelia, in het stil nachtuur, op die gladde ijsbaan
| |
| |
bragt, bestaan hebbe, zij zelve geeft dit in eenen brief aan hare vriendin te kennen. Zij kwam, op zondagavond, met Hugo uit de kerk, alwaar zij de voortreffelijkheid der deugd had hooren prediken. Dat moet zeker weinig invloeds op haar gehad hebben; want, buiten weten en tegen den uitdrukkelijk verklaarden wil van haren, reeds gevaarlijk kranken vader, neemt zij den jongen Baron mede in huis. En wat deed Jufvrouw Hoogwerf, terwijl de dood van haren man binnen kort was te verwachten? In een ander vertrek onthaalde zij op punch, en maakte zich vrolijk met de beide jonge lieden! Kortom, zij, eene vrouw van vijftig jaren, werd dronken en moest te bed gebragt worden!!! Nu bleef Cornelia alleen met den Baron, en vond er noch gevaar, noch onwelvoegelijkheid in, tot dat ..... het te laat was. - Het bedrogen burgermeisje, dat Barones meende te worden, gaat te Rijswijk wonen, en betreurt daar hare onbezonnenheid. Hugo, door zijne ouders buitenlands gezonden, ziet de Gravin Henriette, die, nog jong zijnde, aan een bejaard man is gehuwd. Hier vergeet hij weldra Cornelia, en wil den verliesde spelen bij eene getrouwde vrouw. Deze, jong, schoon en verstandig, bovendien deugdzaam, vormt het plan, om den jongen Hollander te verbeteren, en het gelukt haar eindelijk, hem de verlatene Cornelia te doen trouwen, terwijl de geheel verarmde adellijke ouders nu gaarne hunne toestemming tot het huwelijk geven. De Heer Hoogwerf was reeds vóór geruimen tijd overleden. De jonge Barones meent gelukkige dagen te zullen hebben; maar de Adel behandelt haar met blijkbare minachting, en haar huiselijk genoegen is mede weldra verdwenen. Hugo wordt een verkwister en leidt een liederlijk leven. Door tusschenkomst van Gravin
Henriette wordt hij op nieuw tot verbetering opgewekt, doch te laat; eene slepende ziekte, gevolg zijner ongeregeldheden, doet hem vroeg ten grave dalen, en Cornelia, door dezelfde kwaal aangetast, volgt hem weldra.
Zoodanig is hoofdzakelijk het beloop van deze verdichte geschiedenis. Plaatsgebrek laat Recensent niet toe, alle zijne aanmerkingen mede te deelen. Dit weinige dan nog. Onder de plaatsen, welke meer of min gevaarlijke stellingen, of althans ongepaste uitdrukkingen behelzen, zijn de volgende te rekenen: ‘Nu (het zijn woorden van Cornelia, nadat Hugo gezworen heeft, haar, de verlatene, te zullen trouwen) ben ik meer gerust; de Predikant zegt, dat wij reeds voor
| |
| |
God vereenigd zijn, en mij het oordeel der wereld nu minder moet treffen.’ - ‘Veel schooner (dit schrijft Agatha aan Cornelia) is het, den geest boven de slagen der wereld te verheffen, en, door eene godsdienstige onderwerping, als eene regtgeaarde dochter des Christendoms, het ja en amen, op elke bejegening van het noodlot, uit te spreken.’ Christendom en noodlot bij elkander! - ‘Zulks (het heerlijk oprigten na den val) is grooter, dan in het geheel niet te vallen, wijl eene herkregene deugd, met bittere, doch wijze lessen verrijkt, meerder (meer) pal staat tegen een' nieuwen aanval.’ - ‘De Predikant wederlegde hem (Hugo, den afgeleefden zondaar, die met wanhoop in het hart zijn einde voelde naderen) zulks, door te betoogen, ‘dat, al had hij de schuld van het heelal op zich geladen, er nog vergeving te hopen was, mits hij, vol demoed en opregt berouw, zijne oogen op het kruis van Gods Zoon vestigde.’ Daarop kon dan ook de gewezen lichtmis, die eene door zijne schuld ziekelijke vrouw, welker groote bezittingen hij doorgebragt had, met hare twee kindertjes in armoede achterliet, volkomen gerust sterven; althans de laatste woorden, die hem in den mond gelegd worden, en die ons, van wege derzelver vermetelheid, deden huiveren, zijn deze: ‘Nu heb ik mijn levensspoel afgewonden, ik gevoel mij gesterkt naar den geest, en zoo gerust, als op den dag toen ik, in den leeftijd der onschuld, mijne geloofsbelijdenis aan den Vader, den Zoon en den Geest aflegde, in wiens handen ik mijne zondige ziel beveel; en nu, vaarwel!....’ De recensie zou te lang worden, indien men al het onnaauwkeurige, onbekookte en verkeerde wilde aanwijzen. De aangehaalde plaatsen zijn letterlijk overgenomen. - Gebreken in taal en stijl zijn te menigvuldig, om ze aan te stippen. De Schrijver maakt
te veel jagt op beelden, in welker gebruik hij soms niet gelukkig is; b.v., om nog iets te noemen: ‘hoop en vertrouwen op God, zijn de steunkrukken, waarop ik voortga.’ Dit schreef NB. Cornelia, toen zij met rijtuig zou vertrekken, om Hugo buitenlands op te zoeken.
Het hoofddenkbeeld van dezen Roman is niet ongelukkig gekozen; maar de bewerking laat veel te wenschen over. Men bemerkt, over het geheel, zekere ligtzinnige oppervlakkigheid, benevens eene gevaarlijke zucht, om geestig of aardig te zijn, zelfs waar het onderwerp van ernstigen aard is. De stijl kenmerkt zich door onnaauwkeurigheid en vele gemeene
| |
| |
uitdrukkingen. Misschien werd dit boek, even als vorige werken van den Schrijver, ook met gretigheid gelezen door zekere lezers en lezeressen; hij houde dit echter niet voor een asdoend bewijs van de innerlijke waarde, en wachte zich, zoo hij nog meer mogt willen schrijven, voor alle overhaasting. |
|