Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 260]
| |
Nederlandsche Legenden in rijm gebracht door Mr. J. van Lennep. Iste en IIde Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1828. In gr. 8vo. 153 en 197 Bl. f 6-:Deze nieuwe dichtvrucht van eenen jeugdigen, maar reeds niet onberoemden Zanger, die zich thans, naar het algemeen gerucht, met het schrijven van onbeduidende blaadjes, vol laffe, personele aardigheden, onledig houdt, verdiende het, dat zij met algemeene belangstelling ontvangen en met lof werd aangekondigd; want zij is eene eerste, en in vele opzigten welgeslaagde proeve, om den romantischen dichttrant in onze vaderlandsche letterkunde in te voeren. Te lang liep onze poëzij aan den leiband eener kwalijkbegrepene navolging der zoogenaamde Fransche Classici; te lang had de dorre leertrant in dezelve den boventoon, en waren bespiegeling en zedeprekerij hare voornaamste grondstoffen: het was dus meer dan tijd, dat zij eene kleine romantische herschepping onderging, en door dezelve bevalliger en volksmatiger werd. En hoe konde men deze verandering voegzamer bewerkstelligen, dan door de oude, platgetredene baan, op welke onze poëzij allengskens alle hare oorspronkelijkheid en nationaliteit verloor en dikwijls even langwijlig als vervelend werd, te verlaten, en een nieuw pad in te slaan, dat ons, midden door de overleveringen uit de langverloopene eeuwen onzer jeugdige geschiedenis, henenleidde tot onuitputtelijke en toch zoo lang verwaarloosde bronnen der echte volksmatige poëzij? Die jongelingstijden der volken, in welke eene alles gelijkmakende beschaving de onderscheidende karakters der ondeeligen nog niet heeft weggeslepen; in welke de ruwe eenvoudigheid der zeden, de hoogere ligchaamskrachten en sterkere hartstogten zoo vele wonderen schijnen voor het verweekelijkte nakroost; in welke, eindelijk, de nog kinderlijke begrippen des bijgeloofs alles met een tooverachtig waas overademen, - die tijden zijn ontwijfelbaar het geschiktst ter behandeling voor den echten Dichter, die zich hier met meerdere vrijheid kan bewegen, dan in het alombekende en alledaagsche tegenwoordige, en meerdere gelegenheid heeft tot scheppen en opsieren. De Heer van lennep, wien niemand, en het allerminst wij (ofschoon wij zijnen aanmatigenden toon soms hebben berispt) een waarachtig dichttalent zal ontzeggen, deed dus een' zeer gelukkigen en den meester waardigen greep in den onafzienbaren hoop van poëtische onderwerpen, toen hij het | |
[pagina 261]
| |
denkbeeld tot dezen arbeid vormde; en niet slechts het denkbeeld verdient lof, maar ook in vele opzigten de uitvoering. Deze verzameling bevat twee stukken; een kleiner, het Huis ter Leede getiteld, en een uitgebreider in zes zangen, adegild. Wij zullen ons met het eerste, dat uit de aan fabelen zoo rijke geschiedenis van het geslacht der Heeren van arkel ontleend is, minder bezig houden; daar het, schoon uitvoeriger en breeder bewerkt, in stof en vorm genoegzame overeenkomst heeft met andere oorspronkelijke of in onze Letterkunde overgeplante Ballades, om niet voor eene buitengewone poging van dichterlijk genie te moeten gehouden worden. Door dit gezegde ontnemen wij echter niets aan de waarde van dit stuk, in hetwelk vooral eene gelukkige gebruikmaking van het spookachtige te prijzen is, en dat op vele plaatsen eenen overvloed van dichterlijke schoonheden bezit; maar wij spoeden ons tot den Adegild, om onze Lezers met dit nieuw en schoon verschijnsel eenigzins uitvoeriger bekend te kunnen maken. De titel zegt wel, dat beide deze Legenden door den Dichter slechts in rijm gebragt zijn; hetgeen zoude doen vooronderstellen, dat de stof getrouwelijk uit onze kronijken ontleend, en slechts in een poëtisch verhaal overgegoten was; doch wij hebben het reeds meermalen gezien, dat van lennep in alles geiukkig is, behalve in de keus zijner uithangborden, en dit heeft ook hier wederom plaats. De onderwerpen zijn eigenlijk geheel van de vinding des Dichters, en alleen met eenige bekende namen en weinige geschiedkundige daadzaken opgesierd. Dit moet men vooral bij den Adegild in het oog houden, daar men zich anders al zeer zonderlinge en verkeerde denkbeelden van de oude Friesche Geschiedenis vormen zoude. De bekeering der Friezen tot het Christelijk geloof is het onderwerp van dit kleine romantische heldendicht. De handeling begint op het oogenblik, dat radbout, vergramd over het gezegde des Bisschops, dat hij zijne voorvaderen niet in het paradijs zoude wedervinden, uit de doopvont vloog En schudde op 't kille marmersteen
Het water af van 't druipend been.
Terstond zendt hij zijnen eenigen zoon, adegild, onder de leiding van een' zijner getrouwste trawanten, grimwald, op eenen rooftogt uit, ten einde zich krijgsgevange- | |
[pagina 262]
| |
nen te verschaffen voor het plegtige menschenoffer, dat hij wod an wil toebrengen. Juist deze scheepstogt, tot zulk een wreed doeleinde bestemd, is de oorzaak der eindelijke bekeering van radbout en zijne onderdanen. Spoedig verovert men een vaartuig, dat den vromen adalbert en de beminnelijke geertruide, kinderen van eenen Engelschen Vorst, aan karel mortel's hof in het Christendom opgevoed, naar Engeland terugvoerde; en deze geertruide trof, door schoonheid en godsvrucht, het hart van den edelen adegild. De woeste grimwald ziet deze ontkiemende neiging, en tracht derzelver voor het Heidendom gevaarlijke gevolgen te voorkomen, door in den 2den zang geertruide op eene verraderlijke wijze in zee te storten; doch adegild, uit eenen angstigen droom ontwakende, ziet het gevaar zijner geliefde, tracht haar te redden, springt in zee, En alles staart verbaasd van 't dek,
En hoopt hem op dezelfde plek
Terug te zien verschijnen.
Vergeefs! geen bobbel rees uit zee:
De golven rolden voort:
De noodkreet dien hij hooren deê
Werd in hun schoot gesmoord.
De plaats waar hij gezonken was
In 't woelend element,
Bleef door het kringlen van den plas
Alleen nog hun bekend;
En 't blanke zeeschuim meldde alleen
Waar Radbouts dappre zoon verdween.
Van hunnen aanvoerder beroofd, komen de schepelingen in den 3den zang bij radbout terug, en vinden in Friesland alles in rep en roer door eenen inval van mortel's Legerhoofd, den Markgraaf van Aspremont; terwijl de ongelukkige Koning, nedergebogen door den afval of de onverschilligheid zijner voornaamste leenmannen en door de treurige tijding van den dood zijns zoons, zich geheel aan wanhoop overgeeft. Ondertusschen was ook een afgezant van den Markgraaf van Aspremont, elegast van Thiel, aangekomen, die, in den 4den zang, in den gevangenen adalbert eenen vroegeren bekende wedervindt, en alles aanwendt, om den jongeling van den dreigenden offerdood te | |
[pagina 263]
| |
redden; dit gelukt hem door beden en dreigen in zoo verre, dat radbout toestaat, dat deze krijgsgevangene, volgens het voorvaderlijk gebruik, eenen tweekamp met eenen Frieschen oorlogsman zal beproeven; terwijl het van den uitslag van dit gevecht zoude afhangen, of men zich onderwerpen zal aan karel's bedingen, dan den oorlog met kracht doorzetten. Grimwald, die voor Friesland moet optreden, begeeft zich, in den 5den zang, met de Wigchelares tjetscke, die ook in de vroegere zangen eene voorname rol gespeeld heeft, naar den tempel van wodan, ten einde aldaar de geesten te ondervragen naar den uitslag des tweekamps; doch de bijna reeds ten einde gebragte bezwering wordt verbroken, en de geesten, die hunne duistere orakels reeds geuit hebben, verdwijnen op het klinken van eenen psalm uit den toren van tjetscke. Dit lied werd gezongen door geertruide, die te gelijk met adegild op het onvoorzienst gered, en door de Wigchelares in het leven teruggeroepen was. In den 6den zang begeeft zich radbout met zijnen hofstoet naar wodan's tempel; grimwald en zijn tegenstander strijden daar lang, met gelijke kracht, den beslissenden tweekamp; eindelijk stort de vreemdeling neder met verbrijzelden helm; de Fries wil hem den genadestoot geven, doch herkent in hem den geredden adegild, dien hij verdronken waande, en die middel gevonden had, om zijnen vriend adalbert in den strijd te vervangen; hij staat ontzet; adegild maakt van zijne verbazing gebruik, en velt hem ter neder. Radbout, die te gelijk Frieslands kamper zag vallen en zijnen zoon herkende, vliegt toe, stom van verbazing, doch stelt zich spoedig gerust over den bedenkelijken uitslag des gevechts, daar toch een Fries, waarop het hier aankwam, en wel zijn zoon, het veld behouden had. Tjetscke wil thans, dat adegild deel neme aan het statig offer; deze weigert dit, daar hij plegtig erkent, slechts den eenigen, waren God der Christenen te vereeren. Van woede razend, vliegt thans de Wigchelares in den tempel, in welken geertruide was verborgen; adegild, voor het leven der dierbare beducht, vliegt haar na over den heiligen drempel, die door geen' ongewijden voet mogt betreden worden. Allen staan in de angstigste verwachting; daar knielt de vrome adalbert neder, en bidt: Indien dit machtig tempelslot
Werd opgericht met hulp van God,
| |
[pagina 264]
| |
Zoo blijf het veilig staan.
Doch heeft een godgehate macht,
Dien tempelbouw tot stand gebracht,
Het moge in puin vergaan.
En ziet! het wonder geschiedde; onder stormwind en donderslag zinkt de toovertempel tot puin, en de twee gelieven werden ongeschonden
Bij 't verpletterd lijk gevonden
Van de ontmenschte Wichlares.
Na nog eenige slotregels tot nadere verklaring eindigt het dichtstuk. Niemand zal ontkennen, dat de fabel van dit gedicht, welke wij in derzelver hoofdzamenhang hebben opgegeven, met beleid en kunst is zamengesteld. Dezelve vereenigt toch de eenheid der handeling met den rijkdom der verscheidenheid, en is zoo wel in haar geheel, als vooral in hare détails, uitnemend geschikt voor eene dichterlijke bewerking. Het contrast tusschen Christen- en Heidendom, waardoor dit gedicht eene onmiskenbare overeenkomst heeft met de Cecilia van schulze, (met welke onze Lezers in een vorig nommer van dit Tijdschrift min of meer bekend zijn gemaakt) had zeker op vele plaatsen sterker kunnen uitkomen, en van hetzelve had oneindig meerder voordeel kunnen getrokken worden; doch, ook gelijk het thans gebezigd is, werd het eene rijke bron van dichterlijke schoonheden. De ruwe zeden der Friesche volksstammen steken poëtisch af tegen de zachtere beschaafdheid der Christenen; gelijk de bijgeloovige denkbeelden, de geestbezweringen en offerplegtigheden der Heidenen tegen de eenvoudigheid der Christelijke loszangen en het zielverheffend Godvertrouwen van adalbert en geertruide. De hoofdpersoon des gedichts is minder adegild, welken men gedurende de 3de, 4de en 5de zangen geheel uit het oog verliest, dan de Wigchelares tjetscke, dikwijls vrij onpoëtisch met de aanstaarting moêr, Tjetsckemoêr, betiteld. Dit heldhaftig Heidensch vrouwenkarakter is den Dichter uitnemend gelukt: want, ofschoon wij straks zullen aantoonen, dat het grootendeels aan walter scott ontleend is, heeft van lennep deze persoon met een zeer passend Friesch costuum bekleed, en met zoo vele uitvoerigheid behandeld, dat alle de overigen door haar in de schaduw ge- | |
[pagina 265]
| |
plaatst worden; iets, dat in een ander opzigt niet voordeelig werkt op den eindindruk van het gedicht, die meer ten voordeele van het Christendom moest overhellen. Ook grimwald is stout en krachtig geteekend; en, dewijl dergelijke karakters altijd meer belangstelling inboezemen, was het misschien voegzamer geweest, den vromen adalbert ook wat dapperder en krijgshaftiger te maken, dat zich met het Christengeloof van een' Koningszoon dier tijden toch wel verdragen kon. Adegild is beminnelijk en heldhaftig, schoon wat te veel in de schaduw geplaatst; geertruide grijpt te weinig in in de handeling; radbout en zijne helden zijn treffend geschetst. Met een enkel woord zeiden wij straks, dat tjetscke geene oorspronkelijke vinding is van van lennep en aan scott ontleend. Die hieraan twijfelt, neme slechts den Zeeroover van dien vruchtbaren Romanschrijver in handen, en make kennis met norna van Fitfulhead. Hij vergelijke vooral het optreden en het costuum van tjetscke, 1ste zang, bl. 82, met de verschijning en kleeding van norna, Zeeroover, I, bl. 103, der Nederd. vert., en dit eerste couplet van haren tooverzang: Adelaar van 't strenge Noorden!
Gij, wiens klaauw den bliksem voert!
Die der zeeën schuim beroert
En doet spatten uit hun boorden!
Die, op vader Thors bestel,
Loeit en brult door zwarte wolken!
Klinke uw stem zoo luid en schel
Als de zegekreet van volken;
Klaatre uw wiekgeklep zoo fel
Als 't gegons van duizend kolken;
Gij verstaat mijn rijmzang wel.
met het volgende eerste der bezwering van norna, Zeeroover, I. 114, dat wij letterlijk uit de Nederduitsche vertaling overschrijven: Trotsche adelaar van het verre Noordwesten!
Gij, die in uwen klaauw den bliksem draagt!
Gij, wiens ruischende wieken den Oceaan tot woede zweepen;
Gij, de verwoester der kudden, de vernieler der schepen,
In het geschreeuw uwer woede,
| |
[pagina 266]
| |
In het geruisch uwer magtige vleugelen!
Al is het geluid uwer stem gelijk aan het gejammer van een ondergaand volk;
Al is het ruischen uwer vleugelen gelijk aan het gebrul van tienduizend golven;
Hoor mij in uwen toorn, in uwe grimmigheid,
Hoor de stem der Reimkennar!
Over het algemeen heeft van lennep van de uitmuntende schilderingen en treffende dichtstukken van scott een vlijtig gebruik gemaakt; want, behalve nog een aantal andere herinneringen uit den Zeeroover, is de beschrijving der hofzaal van radbout kennelijk overgenomen uit den Ivanhoe, I, bl. 43, en de Bard, die op het Friesche seestmaal ingevoerd wordt, uit Waverley, Iste Deel, 20ste Hoofdst.; terwijl de lijkzang op adegild eene navolging is van den Coronach, of het lijklied in de Lady of the Lake, reeds in onze dichterlijke Letterkunde overgeplant door den Heer j. geel, in van kampen's Magazijn, Iste Deel, bl. 459. Wij zouden deze nasporingen verder kunnen uitbreidenGa naar voetnoot(*), doch dit is onnoodig, daar wij alleen de daadzaak wilden bewijzen, en geene misdaad in dergelijke vrije navolgingen zien, mits zij slechts erkend worden, en men niet alles weidsch en breed als vinding van eigen vernuft uitvente. Thans nog een woord over costuum en uitdrukking in dit gedicht. De karakters zijn naar het plan des Dichters goed volgehouden, en bijna nergens stieten wij op inconsequenties in dit opzigt; het lied der zeevrijbuiters alleen, in den 1sten zang ingevoegd, is niet slechts zwak en verre beneden de andere ingevlochtene lyrische stukken, maar daarenboven veel te sentimenteel voor den geest van het beroep en het tijdvak. Vooral: Onze lijkhulde is de traan,
Die een makker schreit.
is hoogst ongepast: eene bladzijde verder beschimpt grimwald den zoon van zijnen Koning, dat hij, ... als een meiske, tranen stort.
| |
[pagina 267]
| |
Doch dergelijke faalgrepen zijn zeldzaam, daar van lennep de zeden en gewoonten des tijds anders tot zelfs in kleinigheden getrouw wedergeeft; zijne geschiedkundige aanmerkingen, achter elken zang geplaatst, schoon wat overladen met nuttelooze uittreksels uit onze oude kronijken, getuigen in dit opzigt van zijne naauwgezetheid. De plaatsbeschrijvingen en het verder descriptief gedeelte is meesterlijk behandeld, niet in dien kleingeestigen, mozaïken (men vergeve ons dit nieuwe bijv. naamw.) trant, welke, naar ons gevoelen, de doodsteek is voor alle ware poëzij, maar in den echt poëtischen, antieken smaak. De maat, meestal kortere regels met afwisseling naar den aard des onderwerps, geeft leven en gang aan het verhaal; de verzen zijn los en vloeijend; men ziet het hun aan, dat derzelver vervaardiging bijna geene moeite gekost heeft; maar dikwijls zoude men toch wenschen, dat sommige nog eens waren uitgestreken en weder overgewerkt. Men zoude dan sommige plat prozaïsche brokstukken missen, die maar al te veel afsteken bij de dichterlijke stemming van het overige, b.v.: 't Is van een eedlen, braven geest
Het kenmerk te allen tijd geweest,
Naar meerder onderwijs te haken:
De dwaas alleen zal 't bijzijn vliên
Van wijze en meer bekwame liên,
En kan bij hen geen vreugde smaken. (I. 126.)
Nog weet hij niets dat hem ten blijk is
Hoe de arme zendling Adalbert
In rang en afkomst hem gelijk is. (I. 127.)
Wat droeve ontsteltnis kwam de zinnen
Des grijzen afgezants verwinnen.
En toen hij dezen zag omringen
Door Karels grijze zendelingen,
(Die predikers van Romes leer,
Zijn trouwe vrienden van weleer)
En jonge knapen, op hun voorbeeld
Gevormd voor kerk en predikdienst,
Al 't samen nu ter dood veroordeeld!
Hem trof die slag op 't onvoorzienst. (II. 82.)
Doch, gedachtig aan het: ubi plura nitent etc., willen wij | |
[pagina 268]
| |
ons niet langer hiermede, even min als met het aanwijzen van kleine vlekjes in de juistheid der dichterlijke uitdrukking, bezig houden. In elk gedicht van langeren adem, en vooral in een stuk, dat zoo los bewerkt is als dit, zijn zij wel niet prijzenswaardig, maar toch vergeeflijk. Vooral bij een gedicht van den Heer van lennep willen wij den minsten schijn van vitlust vermijden; te meer, daar hij uit ons stilzwijgen iets zal kunnen leeren, dat hem nuttiger en noodiger is dan de aanwijzing van kleine gebreken; dit namelijk: dat de Critiek zich meer met zaken dan met woorden moet bezig houden, en dat sommigen het beneden zich achten, om wederwraak te nemen, ook daar, waar de gelegenheid zich als van zelf aanbiedt. |
|