Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 253]
| |
De vruchten mijner werkzaamheden, gedurrende mijne Reize, over de Kaap de Goede Hoop, naar Java, en terug, over St. Helena, naar de Nederlanden; door M.D. Teenstra. Iste Deel. Te Groningen, bij H. Eekhoff, Hz. 1828. In gr. 8vo. XII en 430 bl. f 4-80.
| |
[pagina 254]
| |
De stijl in beide reisbeschrijvingen verschilt aanmerkelijk. Die van teenstra is tusschenbeiden luimig en vrolijk; thompson is altijd ernstig. Voorts kan men (immers tot nu toe) de beide werken zeer goed na elkander lezen, zonder vrees voor herhalingen; zij dienen zelfs om elkander aan te vullen; want, terwijl teenstra zich geheelenal of tot de Kaapstad, of tot het tusschen de Zwarte-bergen gelegene Caledons-bad, of de omstreken tot Kaap Aguillas, bepaalt, spreekt thompson over deze nader bij de Kaap gelegene oorden slechts met een enkel woord, en beschrijft ons daarentegen twee avontuurlijke reistogten, waarvan de eerste, volgens zijne getuigenis, in tachtig dagen 3100 Engelsche mijlen (ruim duizend uren) bedragen heeft, van welke 2500 te paard, 600 op wagens, en 1100 in de laatste veertien dagen werden afgelegd. Beide waren naar de landen ten noorden der Kolonie gerigt; de eerste noordoostwaarts naar de Bechuanen (de Beetjuanen van lichtenstein), de tweede noordwaarts naar de benedenlanden der Oranje-rivier, (waarvan de voltooijing in het tweede Deel zal moeten volgen) en getnigen in hooge mate van den ondernemingsgeest, den moed, die somtijds aan vermetelheid, de standvastigheid, die wel eens aan hardnekkigheid grenst, en welke aan de Engelsche reizigers onzer tijden zoo ongemeen eigen zijn. Ook zijn de berigten van thompson voor de kennis der inlandsche volksstammen van zeer veel belang, en vertoonen ons geheel nieuwe bladzijden in derzelver Geschiedenis. Aan den anderen kant heeft teenstra, door de meerdere hartelijkheid en gemeenzaamheid, die men hem als Nederlander betoonde, meer kleine trekken tot kenschetsing van het karakter, de zeden en gewoonten der Hollandsche volkplanters, zoo der stedelingen als der zoogenaamde Kaapsche boeren, kunnen opdoen, (zelfs van hun bijzonder, nog al afwijkend dialekt geest hij staaltjes) dan men naar zijn kort verblijf scheen te mogen verwachten. Over 't algemeen schijnt onze Landgenoot een schrander en scherpzinnig opmerker te zijn. Nog in het Vaderland zijnde, beschouwt en beschrijft hij naauwkeurig de forten Erfprins en Kijkduin, het nieuwe Diep, het groote dok te Willemsoord, het nieuwe Werk enz. Hij ging den 9 Januarij 1825 scheep uit Texel op den Abel Tasman, beschrijft ter loops de Madera-, Kanarische en Kaapverdische eilanden, (schoon geen van die alle door den Tasman aangedaan werden) en wordt | |
[pagina 255]
| |
nu, zoo als reeds gezegd is, genoodzaakt, door gevatte koude ten gevolge eener plotselinge weêrsverandering, die hem eene langdurige verlamming berokkent, aan de Kaap de Goede Hoop achter te blijven, alwaar hij bij beste menschen huisvesting, oppassing, geneeskundige hulp, en de treffendste bewijzen van vriendschap bij alle klassen van inwoners vindt, maar dezelve verlaten moet, om te beproeven, of het in de binnenlanden gelegene bad van Caledon hem zou kunnen genezen. Hierbij vindt hij, naar zijne betuiging, weinig baat, maar doet niettemin, schoon met krukken en op wagens, allerlei kleine toertjes in de binnenlanden, naar de Hernhutsche Kolonie Genadendal, naar de Dropsteengrotten bij Kaap Aguillas enz., keert eindelijk over Stellenbosch en den Franschen hoek naar de Kaapstad terug, (alwaar zijne spoedige herstelling toch wel eenigzins de vrucht der badkuur schijnt geweest te zijn) en gaat scheep naar Java, alwaar wij hem in het volgende Deel zullen aantreffen. Thompson had het onschatbare voordeel van eene hechtere - eene bijna ijzersterke - gezondheid te mogen genieten. Anders waren de vermoeijenissen en ontberingen, door hem op zijne beide togten geleden, volstrekt onverklaarbaar. Zijn geheele reistoestel (hoe verschillend van dien van le vaillant, barrow en zoo vele anderen!) bestond in één paard, met sterken zadel en toom, pistoolholsters, een geweer met dubbelen loop en het noodige kruid en lood, een klein valies met linnengoed, scheerdoos en eenige andere kleinigheden in de acht zakken zijner jagtbuis, eindelijk een' stroohoed tegen de zon, en eene gewaste linnen muts tegen de koude. Dit was alles voor eene reis van duizend uren! - Hij bezoekt eerst de nieuwe Britsche volkplantingen in het oostelijk gedeelte der Kolonie, Albany genaamd, (Fort Elisabeth, hetwelk Fort Frederik vervangen heeft, Uitenhage, Bathurst, Grahams-Town, enz.) benevens de grenzen des lands aan (thans over) de groote Vischrivier, Graaff Reynet enz., steekt den Sneeuwberg over, waagt zich in de groote woestijn tusschen denzelven en de Oranjerivier, waarin hij vele hulp en ondersteuning geniet van den vriend der Engelschen, (die daarom juist niet bemind is bij de Kolonisten) stockenstromGa naar voetnoot(*), Landdrost van Graaff Reynet. Onze reiziger volgt nu de Zeekoeijenrivier, daarop de Zwarte-rivier, een arm van den grooten Oranje-stroom, die door hare ver- | |
[pagina 256]
| |
eeniging met de Gele-rivier wordt gevormd, en bereikt op die wijze Griqua-stad, eene vestiging der Bastaardhottentotten, die eigenlijk door de Zendelingen, zoo Hollandsche als Engelsche, (want bij dit groote belang zijn allen wereldburgers) tot landbouwers en in zekere mate tot beschaafde menschen gevormd zijn. Hier hoort hij niet alleen van onderlinge twisten, ten gevolge van de bemoeijingen der Engelschen met de inwendige Regering dezer oorspronkelijk vrije menschen, maar ook, 't geen veel belangrijker is, van den optogt eens talrijken, krijgshaftigen en wilden volkstams uit het noorden naar de Bechuanen. Men moet in het werk zelve lezen, hoe de Brit melvill (die zelfde bemoeizieke bewerter der oneenigheid tusschen de Griquas) zich, benevens den Zendeling moffat, met den edelsten heldenmoed aan het hoofd dier zelfde, thans door het gevaar vereenigde menschen plaatst, om hunne naburen voor de onheilen eener nieuwe volksverhuizing uit het noorden te waarborgen; hoe onze reiziger met levensgevaar het leger der Wilden gaat opnemen; hoe, in den slag bij Lattakoe, omtrent honderdzeventig ruiters der Bastaardhottentotten, met geweren, een leger, eerst van vijftienduizend, daarna zelfs de hoofdmagt van vijftigduizend Wilden, slechts met spies, pijl, boog en schild gewapend, op de vlugt drijven, en aldus de wonderen, door cortes in Mexico verrigt, ten behoeve eener meer regtvaardige zaak vernieuwden. Tevens moet men het taaije geduld van melvill en den Zendeling bewonderen in het redden van een aantal van de achtergelatene vrouwen en kinderen dezer nieuwe Cimbren en Teutonen, die door de onmenschelijke zoo wel als lafhartige duizend Bechuanen, die aan het gevecht geen deel hadden genomen, in koelen bloede afgemaakt werden. Thompson was intusschen langs een' eenigzins naderen weg, over het Nieuwevelds-gebergte, met allen mogelijken spoed, naar de Kolonie teruggekeerd, om berigt te geven van deze vijandelijkheden, die voor dezelve wel eens dreigend konden worden, zoo de Wilden hadden gezegevierd, en hij was ook de eerste, die de gezagvoerders daarvan verwittigde. Zijne tweede reis, die insgelijks weetgierigheid tot éénig doel had, ging door eene nog akeliger streek, tusschen het Roggeveld en de Oranjerivier, langs de geheel uitgedroogde bedding der Zak- of Hertebeest-rivier. Een boer gaf hem hier een schichtig paard, waardoor 's mans levensmiddelen en wa- | |
[pagina 257]
| |
ter verloren gingen; maar, te trotsch om terng te keeren, reisde hij de woestijn in, en stelde daardoor zichzelven en zijne reisgenooten aan het onmiddellijkste en dringendste levensgevaar door honger en dorst bloot. - Hiermede breekt het Deel as. Uit deze korte opgave ziet men, dat thompson's reis eigenlijk belangrijker is dan die van teenstra. Hij verhaalt ook zaakrijk en beknopt; terwijl onze Landgenoot wel eens wat veel over kleinigheden uitweidt, ons zelfs de duizendmaal beschrevene Neptunus-plegtigheid bij het passeren der linie niet kwijtscheldt, het niet beneden zich rekent, eene halve bladzijde te vullen met scheepsvloeken, ter kenschetsing van de zeden aan boord, en het ook wel eens mis heeft, zoo als wanneer hij de spreuk van den Blijspeldichter breêroo: het kan verkeeren, aan den beroemden hendrik van brederode toeschrijft, en onder de scheepswasschers in vollen ernst nog afstammelingen van dit oud-Hollandsche Grafelijke geslacht vindt. Hij verzuimt voorts geene gelegenheid, om den Heer de jong, Schrijver der Reizen naar de Kaap, op eene meer of min onheusche wijze, en met herinnering aan 's mans bijzondere rampen, aan te vallen, hetgeen slechts uit personele pique kan verklaard worden. Maar des reizigers vrolijkheid en goede moed, te midden der rampen, die hem treffen; zijne oplettendheid op alles, wat hem slechts eenigermate merkwaardig voorkomt; zijne somtijds levendige beschrijvingen; zijn afkeer van onregt en onderdrukking, waaromtrent hij niemand verschoont, en aan zijne anders zoo hooggeschatte weldoeners, de Kapenaars, zelfs harde waarheden zegt omtrent hunne wreedheden omtrent de slaven, vooral bij derzelver verkoop, en hunnen lediggang; zijne zeer naauwkeurige (hoewel juist niet voor alle klassen van lezers even onderhoudende) berigten omtrent den Kaapschen landbouw, in welk vak men ziet, dat de Schrijver praktische kundigheden bezit; zijne statistische tabellen, die hij blijkbaar van goederhand moet hebben; zijne bescheiden omtrent den tegenwoordigen staat van het beroemde Constantia, - dit alles maakt deze reis, inzonderheid voor Nederlanders, zeer lezenswaardig. Met genoegen ziet men daarin, onder anderen, de gehechtheid der Kapenaars aan het Moederland, in spijt eener twintigjarige Engelsche Regering. ‘Niettegenstaande de Kaap-kolonie of volkplanting nu reeds 19 jaren onder het Engelsche Gouvernement behoort, hebben de Hollanders hier toch boven de | |
[pagina 258]
| |
Engelschen in alles den voorrang; ook noemen zij Holland “het Vaderland,” en de slaven zeggen niet zelden, als zij Hollanders zien: “daar gaan Vaderlanders heen.” Men heeft hier koeijen van vaderlandsch ras, en zoo een en ander meer. De Hollandsche taal en zeden blijven hier de hoofdrol spelen, en het Hollandsche krediet, dat nog door de geheele wereld gevestigd is, wordt hier zeer hoog geroemd; terwijl men hunnen regeringsvorm, hunne zeden, gebruiken en handelingen in het algemeen dikwerf als voorbeelden ter verbetering bij de Engelschen hoort aanhalen.’ (Bl. 131.) Dat de Engelschen er zich niet bemind gemaakt hebben, is even zoo min te verwonderen, als de afkeer, dien wij, Nederlanders, van 1810 tot 1813, tegen onze Fransche dwangheeren voedden, en wel gedeeltelijk om dezelfde reden. Immers, terwijl dezen ons tierceerden, hebben de Engelschen goedgevonden, den Kaapschen rijksdaalder in papierschuld, (dien zij bij de Capitulatie in 1806 beloofd hadden tegen de volle waarde te zullen erkennen) onder hun bestuur allengskens vergroot, in 1810 nog met een millioen te vermeerderen, waardoor de rijksdaalder van 48 Hollandsche stuivers op 18 Engelsche stuivers gereduceerd is; dat is, bijna op ⅓. (Teenstra, bl. 409.) Wanneer men ziet, hoe zij ook de taal der inboorlingen langzamerhand zoeken te verdringen, zelfs uit godsdienstige leerredenen, (iets, dat de Franschen bij ons niet eens ondernomen hebben, doch 't welk dáár ook geschut is) hoe men overal om niet Engelsche taalmeesters aanstelt, om de menschen te angliseren, - dan moet men het of als spot of als diepe verachting voor Nederlanders aanzien, wanneer thompson zegt (bl. 402): ‘De zuurdeesem’ (zou de Vertaler met opzet deze dubbelzinnige uitdrukking hebben gekozen?) ‘de zuurdeesem der Engelsche grondbeginselen en van het Engelsche bloed aldus verspreid zijnde, (door dat Engelsche Kolonisten met Hollandsche boerendochters trouwen) kan niet missen eene allerheugelijkste gebeurtenis voor den aanwas der Kolonie te zijn.’ Anders is thompson een zeer gematigd Schrijver, die ook aan de goede zijde der oorspronkelijk Europesche landbewoners regt laat wedervaren, en slechts hunne ongevoeligheid en wreedheid omtrent de Boschjesmannen laakt. Omtrent de Bechuanen oordeelt hij veel ongunstiger dan lichtenstein; en zekerlijk, de slechte zijde, waarmede zij zich aan hem voordeden, moest hem, gelijk ieder welgesteld hart, wel tegen hen | |
[pagina 259]
| |
voorinnemen. Hij erkent nogtans ook de goede zijde van dit Volk, deszelfs leerzaamheid, en de veiligheid, die er de reiziger geniet. Voorts leeren wij door hem twee geheel nieuwe, te voren onbekende, volksstammen kennen: de Zoola's, of Vatwahs, (misschien verwant met de Kaffers) die onder zekeren chaka een groot Rijk op de oostkust hebben gevestigd, en de Mantatijnen, (de geduchte vijanden der Bechuanen, waarvan wij boven (spraken) ook wel Ficanen genoemd, die naderhand hunne verwoestende wapenen tegen een' anderen Kaffer-stam, de Tamboekies, gewend, denzelven eene geduchte nederlaag toegebragt, en meer dan duizend vlugtelingen van daar, van alles beroofd, genoodzaakt hebben, in de Volkplanting eene schuilplaats te zoeken. Deelen wij thans nog, ten slotte, eenige merkwaardige opgaven uit de tabellen van teenstra mede. De Kolonie telt tegenwoordig acht Distrikten, de Kaap, Stellenbosch, Swellendam, Graaff Reynet, Uitenhage, Worcester (te voren Tulbagh), George en Albany; drie Sub-landdrostdijen, Cradock, Beaufort en Clan William, en ééne Residentie, Simonsstad, te zamen in 154 Veldkornetschappen verdeeld, en tellende, volgens de jongste opgave, in 1824, 125,000 zielen van alle kleur en afkomst; terwijl er bij de overgave der Kolonie door de Hollanders, in 1806, nog slechts 75,145, en nog in 1821 niet meer dan 110,370 inwoners waren. Dit is echter geene enkele toeneming door vermenigvuldiging, maar ook door de aankomst van volkplanters uit Engeland en Ierland, die vooral in 1820 en 1821 in menigte landden, doch toen niet meer dan 4000 bedroegen. De vermeerdering van inwoners in drie jaren is dus aanzienlijk; en, wanneer men den uitvoer van 1821 bij dien van 1824 vergelijkt, is ook deze zeer aanmerkelijk toegenomen (zie tabellen F en H). De Volkplanting gaat dus vooruit, gelijk de Engelsche Koloniën in het algemeen; maar, of de tevredenheid des landmans en stedelings met de Engelsche Regering en hun waarachtige voorspoed in die zelfde evenredigheid toenemen, is eene andere vraag, aan welker beantwoording wij ons niet wagen. De Vertaler van thompson staat boven de gewone soort. Hij heeft zelfs de versjes, die in het origineel voorkomen, of zelf in fiksche Hollandsche dichtregels overgezet, of althans die overbrenging door een bekwaam vriend laten verrigten. |
|