ledenens beroemden Vader te Harderwijk, spreekt uit de volheid zijns harte, naar aanleiding van Psalm CIII:15-17, over de kortstondigheid van 's menschen leven, gebleken in den dood van clarisse, maar die ook door zijn leven de troostrijke waarheid heeft bevestigd: de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over de genen, die Hem vreezen.
De Heer van senden schetst den ontslapenen, na deszelfs levensloop voor zijn doel genoegzaam nagegaan te hebben, vooral als Geleerde. Ook slaat hij hem gade in de Collegiekamer, op den kansel, en in al die betrekkingen, waarin clarisse daarenboven is geplaatst geweest. Dit alles wekt de levendigste deelneming op, maar ook de weemoedige treurigheid over het verlies van zulk eenen man.
De Heer hofstede de groot, 's mans leerling en nu ook opvolger in het Hoogleeraarsambt, zegt ons van zijnen Leermeester, wat hij zelf zag en hoorde. Hoezeer veel hier is weggebleven, dat anderen vermeld hebben; hetgeen hier is geleverd, voldoet daarom niet minder. ‘Veel, dat van clarisse verdient gezegd te worden, kon slechts een leerling weten, en ik misschien beter dan vele anderen.’ Dit getuigenis wordt door deze Hulde van de groot bijna overal bevestigd.
Deze drie stukjes, door het voorwerp dier hulde zoo belangrijk, vormen een goed geheel, en overtuigen een ieder, dat clarisse een groot licht was, en, als in het voorbijgaan, getoond heeft, nog minder wat hij was, dan wel wat hij had kunnen worden, en wat hij zeer zeker zou geweest zijn, indien..... Dan, de hand op den mond! Hij antwoordt niet van zijne daden.