Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 226]
| |
moeten. Hij kan wat zeggen! Recensent en Referent is bij hem hetzelfde. Oordeel is dus niet noodig, ten minste niet te zijnen opzigte. Wat is de plicht van Recensenten?
Te melden wat een schrijver zegt;
Maar eigen wijsheid uit te venten,
En andren valschheên in te prenten,
Van waar bekwamen zij dat recht? -
Te venten? - Ja, dat laat ik blijven,
Maar op te dringen met gezag,
En monopolieGa naar voetnoot(**) meê te drijven,
Om logen en geweld te stijven,
Zie daar wat ik niet lijden mag. -
En wie, wie zijn die schrandre bazen,
Zoo hoog op hunnen rechterstoel? -
Een hoopjen van verwaande dwazen,
Door wind van domheid opgeblazen,
Ontbloot van oordeel en gevoel.
o God, wat werd van onze kennis? -
Verwaandheid, onzin, heiligschennisGa naar voetnoot(§).
| |
[pagina 227]
| |
Welk Recensent zou voor deze uitspraak van den Prins der Dichters niet beven? - Wij zullen dan wat inschikkelijker zijn, en, op het voorbeeld van wijlen den Rotterdamschen God apollo, nog al onderscheiden van den Delphischen, verklaren: Het is eene waarheid, dat de meeste (wij zeggen: alle. Naar de reden, waarom wij dit zeggen, moet men nu niet vragen) verzen, er in voorkomende, van de zijde der kunst bijna (ook dit bijna schrappen wij uit) niets te wenschen overig laten. Zie, bilderdijk, wij toonen ons voor verbetering vatbaar! Wie zou ook van uwen zachtmoedigen geest geene leering aannemen? Doch, daar gij ons de eer hebt aangedaan, om in ons eenige domheid aan te wijzen, - neen, te vermoeden, - zult gij het ons ook niet kwalijk nemen, dat wij in onze domheid u iets vragen. Waaruit kent gij die Heeren Recensenten toch, daar gij zoo dikwerf hebt verklaard, nooit hun geschrijf te lezen? Eene vraag, maar welke uwe grootheid wel aan onze domheid zal vergeven. Is het titelvignet wel juist, om uw gewigtig woord oprakeling op te helderen? Is een bakkersrakel, door het Engeltje in eenen oven geroerd, hiertoe niet geschikter, dan die Oudhollandsche tang bij dien aschhoop? Gij moet ons die vragen vergeven; een man van allerlei kunst kent en kan alles. Een oud man, in alles volgens kunst handelende, is een vreemd verschijnsel, maar wederom, naar onze inzigten, (het is mogelijk, dat onze domheid ons parten speelt) geen oud man naar den Bijbel. Op dezen stellen wij toch meer prijs, dan op........? Wij willen niemand tot onvriend maken, en daarom slaan wij hier dien kwaden naam over. Van het kunstige dezer Oprakeling dus geen woord meer. Als kunstenaar was bilderdijk reeds lang beroemd. Hij wil daar niet van hooren; maar, als apollo het zegt, moet het waar zijn. In de Opdragt van deze Oprakeling aan cats zegt bilderdijk van zichzelven: Wat gelijk ik, oude Vader,
U gestadig na en nader,
Daar ik in mijn grijzen tijd
Slapelooze nachten slijt,
En door Dichtlust aangedrongen
Uit de bedkoets opgesprongen,
(Neen, gekropen, of hoe 't zij,)
Verzen storten moet als gij! enz.
| |
[pagina 228]
| |
In zeker derde gelijkt bilderdijk op cats. Namelijk bilderdijk kan, nu hij oud is, den ganschen nacht niet doorslapen. Maar bilderdijk is nooit een lieveling van morpheus geweest. Dit zegt hij zelf met den voet in 't graf, bl. 19. Wat hiervan de reden is, weet of bedenkt hij waarschijnlijk zelf nooit. En dit vereischt toch wel eenig nadenken. Doch, dat derde der vergelijking met cats uitgezonderd, staat bilderdijk tot cats, wat godsdienst, zedelijkheid en vaderlandsliefde betreft, nagenoeg als tegenvoeter. Wij gaan hier niet op het getuigenis van bilderdijk af. Want volgens eigene getuigenis is hij zelf een martelaar. Doch zulk getuigenis zonder nader bewijs is zoo veel als - niets. Meest al de stukken in dezen bundel zijn vruchten van kwade luim; luim, zoo als eigen is aan bittere spijt, bij grievende teleurstelling en het onbevredigd blijven van hooge verwachtingen, ter verkrijging van welke nu ouderdom en wrevel alle hoop opgeeft. Het luimige heeft ook hier wel veel bitters; maar het blijft luim, en bezit mindere onbeschoftheid, dan bilderdijk gewoon is aan den dag te leggen. 's Mans loffelijke gewoonte, om jegens allen onbeschoft te zijn, belooft aan een vaderlandsch spreekwoord eene noodige verbetering. Nu een beul zelf, in eene fatsoenlijke advertentie, zijne toeschouwers bedankt voor de algemeene deelneming, bij de hem zoo wèl gelukte teregtstelling eens moordenaars, (zie Ned. Staatsc. 1828, No. 87) en dat wel in Duitschland, of, zoo als bilderdijk het beleefdelijk noemt, Moffenland, wordt zekerlijk het: zoo brutaal als de beul, geheel onbruikbaar. Doch bilderdijk heeft gezorgd, dat alsdan toch bruikbaar blijft: zoo onbeschoft als bilderdijk. Ook deze Oprakeling geeft hierop eenige hoop, welke evenwel elders meer dan hier wordt aangewakkerd. Doch ook hier, b.v. bl. 111: Als 't geslacht van schoorsteenvegers
En geheel die eedle hoop,
Ketellappers, mandtjens-koop,
Modderscheppers, drekkuillegers, (hoe kiesch!)
't Lieve vaderland regeert,
Is men nimmer te geleerd.
Waar den knorrigen man eigenlijk de schoen wringt, laat | |
[pagina 229]
| |
hij, zijns ondanks, allerduidelijkst blijken, in het vers, getiteld: Herdenking aan den mij aangeboden Leerstoel te Kazan, in het jaar 1805. Hoort maar den aanhef: Voorzeker, 'k had mij zelv' veel jammer kunnen sparen,
Indien ik door d'Euxijn in 't midden der Tartaren
De toevlucht had gezocht, mij aangeboôn; waar rust
De hand mij toestrekte en als aanloeg van de kust.
Daar had ik, en met nut, den Leerstoel mogen drukken,
Van onvermoeibre vlijt de zoete vruchten plukken,
En, voor 't bereik te ver van nooitgetemden haat,
Mijn kracht geëerd gezien, mijn zwakheid niet gesmaad;
't Uit zweet gewoekerd brood, aan stillen haard gezeten,
Door de afgunst niet vergald, als 't mijne mogen eten,
Niet nat van tranen, niet in 't barstend hart betreurd,
Noch aan mijn gade en telg als uit den mond gescheurd, enz.
Hier zou tot Motto hebben gepast:
O mihi praeteritos referat si Juppiter annos!
Kon bilderdijk toch het jaar 1805 terugroepen, misschien was hij dan nu Professor geweest en Ridder enz. enz. enz. Hij is, naar eigene meening vooral, geschikt tot Professor in omne scibile (zoo veel als Professor generaal), en nu nog moet hij eindigen met te verlangen naar een ander Vaderland, al ware het ook Turkije, voor zijnen zoon. Dat is wel spijtig. Een Prosessoraat in de hand, weggeworpen om een onzeker, dat nu wel zal uitblijven; wie kan dan in goede luim blijven? - Hoort het einde: Geleid hem door dees tijd van gruwlen aan uw hand,
En schenk hem, waar 't ook zij, een beter Vaderland!
Oost, west, thuis best, is dus geene Bilderdijksche spreuk. Bilderdijk toont zelf te vreezen, dat zijne verzen verveling zullen wekken, maar schuift de schuld op de Drukkers en Uitgevers zijner gedichten, aan het einde der Oprakeling, omdat dan toch alles is afgedrukt: Schrikt dus vrij, mijn Tijdgenooten,
Van de verzen zonder end,
Die mij buiten wil ontvloten,
's Drukkers pers in 't daglicht zendt.
Wijt aan die ze u mededeelen,
Niet aan mij, zoo ze eens vervelen!
| |
[pagina 230]
| |
'k Weet het, alles heeft zijn maat;
Maar voor paarden, die, aan 't hollen,
In hun rennen zuizebollen,
Weet de voerman hier geen raad.
Bij het scheemren van zijne oogen
Dravende over struik en hegg',
Blijft er niets in zijn vermogen
Dan te roepen: ‘Uit den weg!’
Nu dat roep ik. ‘Goede vrinden,
Die u niet bekocht wilt vinden,
Bij mijn oud eenzelvig lied!
Waar u 't boek op wil onthalen,
Hoordet gij reeds vijftigmalen,
En wat nieuw is, schaf ik niet.’
In deze Recensie der gedichten, door bilderdijk zelven, heerscht nog de meeste waarheid. Het goede, en dat is somtijds zeer voortreffelijk, is weinig, in vergelijking met die vele verzen, in welke bilderdijk's paarden op hol zijn. Het is dus hier bijna overal: Uit den weg! Paarden op hol! Jammer is het, dat het geroep meestal te laat komt, en dat het dan nog maar zelden wordt gehoord. Haec hactenus. Men kent bilderdijk reeds lang genoeg. Door terugwerking willen wij niet medewerken te zijner vergoding. Inter divos relatus est. Een halve God te wezen, na eerst gestorven te zijn, is eene eer, wel aan Heidenen toegekend, maar toch begeerlijk voor bilderdijk, die inter vivos, onder de levenden nooit eers genoeg, volgens eigene schatting, kon vinden. Koek na den dood? Ja, maar voor den Prins, of Sultan, der Dichters! En dat is toch nog beter, dan in het geheel geen koek. - De Christelijke onsterfelijkheid is geheel iets anders dan deze dichterlijke. De vereering van l. koster was hem ergerlijk. Maar ook zijne eigene? - Wederom eene domme vraag aan en aangaande bilderdijk. |
|