| |
Afrika en deszelfs Bewoners, volgens de nieuwste Ontdekkingen, een Werk ter bevordering der kennis van Landen en Volken en van derzelver voortbrengsels en handel, door N.G. van Kampen. Met Platen. Iste Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1828. In gr. 8vo. XVI, 348 Bl. f 3-60.
De onvermoeide van kampen legt het weetgierig publiek, door zijnen, met dit deel aangevangen', arbeid, eene nieuwe verpligting op. De voorrede doet verslag van de aanleiding, bedoeling en inrigting deszelven. Bekend is het uitvoerige werk van den Duitschen von zimmerman: De Aarde en hare Bewoners, bij
| |
| |
de uitgevers van het tegenwoordige werk, naar eene schoone vertaling, (en, ten opzigte van verscheidene gedeelten, gelijk wij meenen, meer dan vertaling) van tijd tot tijd in het licht verschenen. Doch, zimmerman was reeds lang door den dood in zijnen arbeid gestuit; die na hem het werk opvatteden, hadden niet verkozen, verder, dan het nu bestaande, voort te gaan, en ook de, zoo als van kampen zegt, al te zedige Vertaler weigerde, zulks voor onze Landgenooten te doen. Wat wonder, dat men zich tot den man keerde, die voor de geschiedenis, en niet min voor de aardrijkskunde, reeds zoo veel gedaan heeft? Na eenige aarzeling besloot hij dan ook, althans van Afrika, dat door zimmerman, na een veelbelovend begin, bijna geheel overgeslagen is, zoo veel te zeggen, als van dit, grootendeels nog onbekende, doch zeer belangrijke werelddeel, vooral met behulp der nieuwste reizigers, door hem te vermelden zou zijn, en daaraan drie deelen toe te wijden. Het eerste, hier aangekondigd, bevat het Zuiderstuk, aan gene zijde des Evenaars; het tweede zal waarschijnlijk Guinea, de Niger- en Senegal-landen, Zara en Barbarijë, - het derde de Nijlgewesten omvatten. Het zal echter geene slaafsche navolging van zimmerman, in manier, het zij van beschrijven, het zij van beschouwen der dingen, zijn, noch ook noodzakelijk als een deel van des Duitschers werk behoeven beschouwd te worden.
Dit laatste spreekt wel, voor ieder, die van kampen kent, eenigzins van zelve. Maar het is toch niet onbelangrijk, onzen Landgenooten onder het oog te brengen, dat zij hier een geheel oorspronkelijk en op zichzelven staand boekwerk ontvangen, dat, ja, als een vervolg op zimmerman is te beschouwen en in gelijken trant bewerkt, dat dus voor de bezitters van dien arbeid, om iets volledigs te hebben, althans te mogen hopen, onontbeerlijk is, maar dat ook hun, wien die zeer uitgebreide vertaling ontbreekt, daarom even zeer is aan te bevelen.
| |
| |
Na eene hoogstbelangrijke inleiding, en algemeen, historisch en geografisch overzigt, spreekt de Schrijver van de Kaap-kolonie, het Land der Namaaquas, Griquas en Noordelijke Boschjesmannen, het Land der Kaffers, de Oostkust van Afrika, de Comora-Eilanden, Madagascar en de omliggende Eilanden, de Mascarenhasen Sechelles-Eilanden, St. Helena, Neder-Guinea.
Vooral de eerstgenoemde gedeelten, door verscheidene late reizigers bezocht, zijn uitvoerig behandeld. En deze bewerking is te belangrijker, omdat de vreemdelingen, die hier de bouwstof inzonderheid leveren, deels aan hunne verbeelding, deels aan hun vooroordeel en bijzondere ingenomenheid tegen onze natie, de stichters der Kaapkolonie, wier taal de eenige Europesche is, door den inlander verstaan, niet weinig hebben toegegeven. Bekend zijn trouwens zoo wel de onpartijdigheid als de vaderlandsliefde, de afkeer van alwat wreed en onmenschelijk is, als de uitgebreide kennis, ter vergelijking en billijke schatting, van onzen Schrijver.
Wie overigens zimmerman kent, die zal zich ligt ook een denkbeeld der wijze van behandeling (het land, de voortbrengsels, den mensch, de geschiedenis omvattende) kunnen maken, en zoo wel het leerzame als vermakelijke van zulk een werk bevroeden. Men kent des mans schoonen en levendigen stijl, zijne uitgebreide en grondige kennis, zijne verlichte en niet min Christelijke denkwijze; waardoor het zich, in beide genoemde opzigten, te meer aanbeveelt.
Wij meenden trouwens wel een klein verzuim te ontdekken, als hebbende geen gebruik gemaakt van thompson's onlangs verschenen en aanvankelijk vertaalde reize; doch de nalezing doet ons zijne opmerkzaamheid op dit, en zelfs op nog een ander geschrift zien. De reis van onzen Landgenoot, m.d. teenstra, die, op zijnen togt naar de Oostindiën, genoodzaakt werd eene poos aan de Kaap te blijven, en daar in het binnenland zekere baden gebruikte, zal of niets nieuws hebben opgeleverd, of misschien, buiten Groningen en Vriesland minder ver- | |
| |
spreid zijnde geraakt, niet tot 's mans kennis gekomen zijn. Het zelf niet bezittende, durven wij over het eerste niet beslissen. Veel kon het, uit den aard der zaak, wel niet zijn.
Tot een staal kiezen wij iets uit de inleiding en uit de eerste afdeeling:
‘Den naam heeft Afrika waarschijnlijk van een klein Karthaagsch landschap, Frigi, aan de noordpunt bekomen, waarvan de Romeinen, voor welken dit van het geheele werelddeel het naast bij lag, Afrika maakten. Een beroemd Aardrijkskundige noemt het een groot ligchaam zonder leden, een stam zonder takken, en inderdaad loopen de kusten bijna regt, zonder eenige uitgroeving door zeeboezems, land- en zeeëngten of schiereilanden; en het geringe getal eilanden, bij dat van Europa, en vooral van Azië en Noordamerika vergeleken, is zeer opmerkelijk. Slechts aan de zuidoostzijde heeft Afrika, even als Nieuwholland en Zuidamerika, een aanzienlijk, misschien van het vaste land afgescheurd eiland, Madagascar: de anderen, zoo als de Kanarische en Kaapverdische eilanden, schijnen door de werking van het onderaardsche vuur opgeworpen, door geen geweld des Oceaans van het land te zijn afgerukt. Van alle werelddeelen heeft het de meeste overeenkomst met Zuidamerika, hetwelk ook weinig eilanden, golven en insnijdingen in de kust heeft; doch de beroemde humboldt heeft nogtans aangewezen, hoe aanmerkelijk het onderscheid tusschen die beiden is.’
‘Oorspronkelijk uit Nederland, en kort na de stichting der kolonie gedeeltelijk aangebragt, hebben deze lieden (de kolonisten) zich, door de vruchtbaarheid der vrouwen (oorspronkelijk Amsterdamsche weesmeisjes), in dit gezonde klimaat zoo zeer vermenigvuldigd, dat, daar de meesten zelden onder de zes, maar velen boven de tien of twaalf kinderen ter wereld bragten, allengs de kolonie is uitgezet, en eene uitgebreidheid heeft bereikt, dat er reeds in 1769 boeren gevonden werden, die ruim 200 uren, 30 dagreizen, van de Kaap af woonden, van welken zeer velen
| |
| |
nimmer de reis derwaarts deden. Dit had dan ook ten gevolge, (even als met de Settlers in Noordamerika en de Spanjaarden in Paraguay) dat bij hen allengs de beschaafdheid en middelen tot beschaving verdwenen, of ten minste zeldzamer werden, en de afgelegenste boeren, zoo als stavorinus zegt, eer naar Hottentotten dan naar Christenen zweemden. De ongemeene rijkdom aan vee, die, bij de groote landstreek, welke elk huisgezin kan beslaan en tot weiden gebruiken, vele kolonisten bezitten, geeft hun dan ook een zeer gemakkelijk leven. Zijne schapen geven den volkplanter niet alleen vleesch tot spijze, maar ook door den vetstaart, die wel eens twintig, en doorgaans (in de gunstigste oorden) 12 of 16 pond weegt, smout tot bereiding derzelve. Aan den Sneeuwberg, in het afgelegenste gedeelte der kolonie, heeft een andman zelden minder dan drie- of vierduizend schapen, die echter gedeeltelijk slechte en grove wol geven. Derzelver algemeene veredeling kan de taak eener regering worden, die de ongemeene voordeelen weet te waarderen en te gebruiken, welke dit land oplevert: want barrow meldt, dat de wol der Spaansche schapen in Zuidafrika zelfs verbetert. De kolonist houdt ook runderen en maakt boter en kaas, doch zelden slagt hij een rund voor de keuken; hij bezigt de ossen als trek- en rijbeesten, en voedt zich, even als de Paraguaysche landman met rundvleesch, dus met het vleesch zijner schapen en bokken, welke laatste zeer schoon en vruchtbaar zijn, en twee, drie, ja vier jongen gelijktijdig ter wereld brengen. Dit vleesch dient meest, behalve de beste stukken, die de heer gebruikt, voor de Hottentotten en slaven, waarvan sommige kolonisten van 40 tot 200 in dienst houden, doch meer uit weelde en pracht, dan omdat zij wezenlijk
dienst daarvan hebben. Zekere jacoblanlescher op de Westkust bij de Saldanhabaai had 80 paarden, 690 runderen, 2470 schapen, 230 geiten, en gevogelte naar evenredigheid; hij moest dagelijks aan 105 personen, waaruit zijn huisgezin met Hottentotten en slavenstoet bestond, den kost geven, en zaaide jaarlijks 67 mudden granen.’ |
|