Redevoering, naar aanleiding van Joh. XIV:6. behelzende eenige nuttige wenken in den tegenwoordige(n) Kerkstaat; van een Lidmaat der Hervormde Godsdienst belijdenis. Door F.C. Meijer. Te Amsterdam, bij J.B. Julio. 1828. In gr. 8vo. 24 Bl. f :-40.
Onze man heeft nog al vele vrienden, en hiermede wenscht Recensent hem geluk. Die vrienden zijn op de zaken, in deze redevoering vervat, verliefd. Ook dit is natuurlijk. Van zijne vrienden kan hij dit alleen verwachten. Hij gelooft, dat de verkondiging van het Evangelie niet zeer moeijelijk is. Dit moet ieder denken, die eene preek ontvangt van een lidmaat der gemeente. Doch na volbragte lezing zijn wij van oordeel geworden, dat zulk preken, als onze man in deze redevoering doet, niet zoo gemakkelijk is, als hij (uit nederigheid?) wel meent. Althans gelooven wij, dat dit onzen van der palm, om geene anderen te noemen, zeer bezwaarlijk zou vallen. Meijer heeft het oog niet zoo zeer op den vorm, als wel op den kern. Bl. 8 doet hij volgend verzoek: ‘Terwijl ik uw, waarde Lezers en Lezeressen! wel mag aanbevelen, mijn gebrek in dezen, door een heilige achterdocht te vervullen.’ En, onder vele andere dergelijke schoonheden, vindt men nog, op bl. 10, de volgende spreuk: ‘Op regten rijst het ligt altijd.’ Ten slotte nog dit staaltje, bl. 14 voorkomende: ‘Dat wij met de uitwendige (?) geleerdheid zoo veel niet noodig hebben, hoe noodzakelijk zij ook wezen moge! als de geleerde wiens ampt het is, zal een verstandig mensch niet ligt in het hoofd komen, anders diende wij alle, hoofd voor hoofd wel geleerd te worden, hetwelk onbestaanbaar zou wezen met de welvaart van de Maatschappij. Wij hebben reden, om de Goddelijke Voorzienigheid over ons te danken, die ons zulke mannen heeft verwekt, waardoor wij, in de ons noodige kennis, even zoo wijs kunnen worden als zij.’ Zoo lang had onze man met zijn preekje wel