Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Aeneis van Publius Virgilius Maro, uit het Latijn in Nederduitsche Verzen nagevolgd, door Mr. A.W. Engelen. Iste Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1828. In gr. 8vo. 189 Bladz. f 2-80.Onze Letterkunde, thans met goede vertolkingen der beide Homerische Heldendichten verrijkt, mist nog eene sierlijke, getrouwe en echt dichterlijke navolging van dat meesterstuk, waarop de Latijnsche Literatuur roem draagt, van de Aeneis van virgilius; want de arbeid van vondel, zoo wel als die van Mevrouw van streek, de eenige van naam, welke wij bezitten, (om van den verdienstelijken, maar onvoltooiden, van p. van winter niet te spreken) zijn beneden het middelmatige. Allen lof verdient derhalve de poging van den Heer engelen om deze behoefte te vervullen, en ware dezelve gelukkig geslaagd, dan zoude deze onderneming hem met eer en roem gekroond hebben. Virgilius toch, de Zanger uit het hoogbeschaafde tijdvak van augustus, die den zuiversten smaak en de vlijtigste beoefening van al het schoone, dat er bij vroegere Dichters gevonden werd, vereenigde met de | |||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||
hoogstmogelijke sierlijkheid der uitdrukking en de diepste kennis van het menschelijk hart, zal wel altijd de Lievelingsdichter blijven van alle natiën, die tot eene aanmerkelijke hoogte der beschaving zijn opgeklommen, en ook bij ons in oneindig meerdere gelijkgestemde harten ingang vinden, dan de, bij alle hunne schoonheden, toch altijd ruwe zangen van homerus. Virgilius is dus in zeker opzigt gemakkelijker te vertolken dan zijn Grieksche voorganger; zijne zangen voegen beter in onzen maatschappelijken toestand, en zijne denkbeelden en uitdrukkingen komen meer overeen met de onze; terwijl de eenvoudigheid van den Zoon der Natuur, van homerus, in onze kieskeurige en al te verfijnde nieuwere talen nimmer kan worden wedergegeven. Doch aan den anderen kant levert virgilius ook weder bijna onoverkomelijke zwarigheden op, zelfs voor den dichterlijksten vertolker, door de onnavolgbare sierlijkheid van zijnen schilderenden dichtstijl, in welken ieder woordje eene penseelstreek is, die meerder leven en hoogere beduiding geeft aan het geheel, zoodat men zelfs in de uitvoerigste tafereelen nog de kernachtigheid der uitdrukking moet bewonderen, welke zelfs geene lettergreep overtollig gebruikt. En toch is de Aeneis nog onvoltooid, en was zelfs zoo gebrekkig in het oog van derzelver vervaardiger, dat hij op zijn sterfbed bad, haar aan de vlammen te offeren. Ware er de laatste beschavende hand over gegaan, welk een kunststuk zouden wij dan niet bezeten hebben! Maar dit onvolmaakte stuk kon slechts gebrekkig schijnen in het oog van den smaakvollen en fijngevoelenden virgilius; de volgende eeuwen hebben hetzelve eenstemmig voor een meesterstuk erkend. Het werd in alle beschaafde talen onderscheidenen keeren vertolkt, en elke vertolking bleef oneindig ver beneden het oorspronkelijke. Het zoude dus zeer onbillijk zijn, van den Heer engelen iets te vorderen, waartoe niemand in staat geweest is; en eene bescheidene kritiek kan alleen vergen, dat hij zijn model slechts van verre nadere, hetzelve, wat den gang en de denkbeelden betreft, getrouw overbrenge, en ten minste een groot gedeelte der sierlijkheid behoude, door welke hetzelve zich zoo bijzonder onderscheidt. Heeft hij aan deze vorderingen voldaan? - dit is de vraag, welke wij zoo gaarne toestemmend wenschten te beantwoorden, doch waarop wij het ja of neen gerustelijk | |||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||
aan onze Lezers overlaten, nadat zij de volgende aanmerkinken zullen hebben gewikt en gewogen. De eerste pligt van den dichterlijken vertolker is, dat hij den zin van zijn oorspronkelijke getrouw overbrenge. Niemand betwist hem eenige meerdere vrijheid, boven den prozaïst, in het verschikken en de keus van andere uitdrukkingen; doch het denkbeeld moet in allen gevalle worden wedergegeven. Hierin zondigt engelen echter dikwijls op eene onvergeeflijke wijze. Wij zullen uit vele slechts eenige staaltjes opgeven, en, om den Lezer regt naauwkeurig te doen zien, wat virgilius zegt, de proza-vertaling van vondel, daar, waar het noodig is, verbeterd, gebruiken. I Boek, vs. 144. Cimothoë en Triton, te gelijk aanduwende, zetten de schepen af van de scherpe rotsen; Neptunus zelf ligt ze met zijnen drietand, baant eenen uitgang uit de ontzettende zandplaten, en stilt de zee. Engelen heeft: Op 't hoog bevel des Gods,
Ligt nu Cymothoë de schepen van de rots,
Door Triton ondersteund. Hij zelf bedaart de golven,
Ontblootend met zijn' staf de klippen, nog bedolven.
Hier missen wij geheel dien korten, schilderachtigen trek: Levat ipse tridenti; en daarenboven laat engelen den Zeegod met eenen staf, iets, dat nooit tot zijne attributen behoorde, de bedolven klippen ontblooten, hetwelk volstrekt van geen nut kon zijn voor de schepen, die op het drooge zaten. Vastas aperit syrtes, zegt virgilius; hij baande voor dezelve eenen uitgang uit de zandplaten.
I. vs. 639. Men ziet in 't ruim der zalen
Het kostbaar voettapijt en 't heerlijkst purper pralen.
Dit is meer dan onnaauwkeurig. Virgilius spreekt van de kostbare spreijen, met welke men de aanlegbedden of zitplaatsen oppronkte. Voettapijten kende men in de Heroïsche tijden niet. II. vs. 330. Anderen houden aan de opengezette poorten wacht, met zoo vele duizenden, als er ooit van Mycenen kwamen; anderen staan schrap, en bezetten gewapend de naau- | |||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||
we straten; men biedt het spits met bloote degens, gereed om toe te stooten. Engelen, bl. 72: Een deel van 's vijands magt bezet alreê de poort
Met zoo veel duizenden, als immer van Mycenen
Tot Trojes ondergang aan deze kust verschenen:
Weêr andren houden ginds, in drom bij drom geschaard,
De poorten naauw bezet, daar 't opgeheven zwaard
Bereid is tot den moord.
Dit is wel de ergerlijkste en woordelijkste herhaling, welke ons immer voor oogen kwam. En hoe kon engelen in dezelve vervallen, daar virgilius zoo duidelijk iets geheel anders zegt? III. vs. 424. Maar Scylla, die slechts het hoofd [uit het water] steekt en de kielen rukt op de klippen, zit overigens verborgen in de donkere schuilhoeken eener spelonk. Van boven heeft zij een menschelijk aangezigt, en is tot haar midden eene maagd met schoonen boezem; maar van onderen is zij een ontzettend zeegedrogt, welks wolvenlijf eindigt in den staart des dolfijns. Van uit der waatren kuil
Verheft de Scylla zich met opgesparden muil,
En lokt de schepen en verbrijzelt ze op haar klippen.
Van boven schijnt ze een vrouw met maagdelijke lippen
En fraai gevormde borst; maar verder op ontwaart
Men 't ligchaam van een' wolf en een' dolfijnenstaart.
Die opgesparde muil en die maagdelijke lippen voegen al zeer netjes bij elkander; wij zagen die nooit te zamen in één aangezigt. Overigens is de beschrijving van scylla (de kon er hier gerust af, daar virgilius van een levend wezen en niet van eene rots spreekt; men zegt niet de Antje, de Leentje) geheel anders dan bij den Romein; daar zit zij slechts met het hoofd uit de spelonk, maar hier laat de schoone zelfs haar dolfijnenstaartje zien. III. vs. 583. Wij, dien nacht in het bosch verscholen, moeten dat ontzettend wondergeraas doorstaan, en kunnen niet zien, wat de oorzaak is van dit geluid; want daar scheen geen licht noch eene heldere star aan den hemel; hij was vol van donkere nevels, en de onstuimige nacht bewimpelde de maan met eene wolk. | |||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||
Engelen, bl. 139. Wij slijten in het woud, door dikken nacht omhuld,
De kruipende uren en zien die ontzetbre wonderen
Vol angst en siddring aan, en hooren t vreeslijk donderen
Des bergs, met de oorzaak van dit schouwspel onbekend:
Geen enkle star toch blonk aan 't neevlig firmament;
Geen maanlicht straalde omhoog met vriendelijken luister;
Geheel het aardrijk lag gehuld in 't aaklig duister.
Waarlijk, in de vertaling is het hier zien en niet zien, licht en duister te gelijk. Virgilius hield zich bij het niet zien alleen, en dat was ook de eenigste verstandige partij. Hoe kan men bij de herlezing zulken onzin laten staan, vooral wanneer men, om den Lezer goed in te stampen, dat het pikdonker was, dit nog ééns meer zegt dan virgilius, en dus zeker eens te veel? IV. vs. 205. Almagtige Jupiter, wien thans het Mauritaansche volk, neêrgelegen op de veelverwige aanlegsprei feestvierende den offerwijn plengt, ziet gij dit met goede oogen aan? Of vreezen wij u, o Vader! zonder de minste oorzaak, wanneer gij den bliksem slingert? Of flikkert het weerlicht, dat ons doet beven, slechts bij toeval in de wolken, en maakt de donder slechts een ijdel geraas? Engelen, bl. 161. Almagtig Opperheer!
Voor wien de Mauritaan, met heilge kerkgebaren,
Den offerseestwijn plengt op kostbre zoenaltaren
En zich bij t offermaal beschilderd (!!) nedervlijt,
Aanschouwt ge, o Vader! dit, en de offers u gewijd?
Of vreezen we u vergeefs, wanneer gij uit de wolken
Uw bliksems slingert, en tot siddering der volken
Uw donders klettren laat?
De vertolker moest ons eens zeggen, welke nieuwe Reisbeschrijver hem verhaald heeft, dat de Mauritanen zich beschilderden of tatoueerden. Virgilius kent deze veelverwige hoedanigheid slechts aan hunne banktapijten (aanlegspreijen), om met vondel te spreken, toe. Dat driemaal offer klinkt hier ook zeer onaangenaam; en, terwijl wij met heilge kerkgebaren, kostbre zoenaltaren, en offers u gewijd, | |||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||
van welke virgilius geen woord spreekt, om des lieven rijms wille en volstoppenderwijze, beschonken worden, zijn de drie laatste regels zoo onduidelijk en zoo onvolledig vertaald, dat men er zelfs den zin niet van kan begrijpen. IV. vs. 211. Wie ik het strand overgaf, om te beploegen, en het gebied over den grond. Engelen, bl. 162. Die dorre velden kocht tot stichting harer muren,
Aan wie ik wetten gaf bij 't moeilijk volksbesturen.
Hier was engelen blijkbaar zijn Latijn vergeten; de noot van heyne had hem toch zoo spoedig kunnen leeren, dat loci leges hier voor loci imperium gebruikt werd. Doch wij meenen reeds genoeg gezegd te hebben, om aan te toonen, dat engelen het oorspronkelijke dikwijls zeer gebrekkig, wat de denkbeelden en zaken betreft, vertolkt, en dat hij hetzelve soms in het geheel niet schijnt te hebben begrepen. Wij zouden daarvan nog meerdere staaltjes kunnen aanvoeren; doch wij haasten ons, om een ander vereischte der vertolking, de sierlijkheid, te beschouwen. Geene grootere heiligschennis kon er tegen virgilius, die, gelijk wij vroeger reeds aanmerkten, geen enkel woord overtollig gebruikte, bedreven worden, dan dat men zijne kernachtige regels met stopwoorden overlaadt, en zijne heerlijke tafereelen door geheele stopregels ontzenuwt. Intusschen heeft dit hier maar al te dikwijls plaats.
| |||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||
enz. enz. Het is dus geenszins te verwonderen, dat het eerste Boek in de navolging 140 regels, dat is een vijfde omtrent meer dan het oorspronkelijke, beslaat; terwijl het met de andere zangen bijna eveneens gesteld is. En, niettegenstaande alle deze omschrijvingen, zijn er dikwijls belangrijke trekken, ja zelfs geheele regels van het oorspronkelijke overgeslagen of vergeten; b.v. (om ons slechts tot het IVde Boek te bepalen):
Op het weglaten van den eerst bijgebragten regel zouden wij niet bijzonder vallen, dewijl hij slechts een bijkomend sieraad is; maar de andere zijn juist de gewigtigste uit de tafereelen, tot welke zij behooren, en toch vindt men die zelfs niet aangeduid in de vertaling. Maar hoe is het mogelijk, vraagt men welligt, dat, bij zulke verkortingen van de stof, de vorm toch zoo veel langer zij? Het antwoord is gereed: omdat het niets ongewoons is, hier eenen regel in drie, en zes in elf of twaalf vertaald, of liever verwaterd, aan te treffen. Zoo zijn bij de vier Hexameters I. vs. 657-660 tot zeven Alexandrijnen geworden, bl. 42; de vijf III. vs. 477-481. tot acht, ja zelfs de zes III. vs. 84-89. zijn in elf en een' halven regel omschreven. Men kan begrijpen, hoe slap en zenuwloos dezelve zijn moeten, vergeleken met de krachtige en schilderachtige verzen van virgilius. Maar ook in die plaatsen, in welke de vertolking niet mank gaat aan ongetrouwheid of gerektheid, zal men de sierlijke kernachtigheid, de levendige schildering van maro meestal te vergeefs zoeken. Wie herkent dezen heerlijken uitroep, I. vs. 407: | |||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||
Quid natum toties, crudelis tu quoque, falsis
Ludis imaginibus? cur dextrae jungere dextram
Non datur, ac veras audire et reddere voces?
in deze waterachtige regels: Waarom me, o wreede! steeds door valschen schijn bedrogen?
(Dus spreekt hij) waarom op uw' zoon zoo zeer verstoord,
Dat hij u nooit omhelst, uw eigen stem niet hoort?
Wie denkt niet, dat hij plat proza leest, in stede eener dichterlijke vertolking van den sierlijksten Zanger der Oudheid, bij een verhaal als het volgende? (bl. 36:) Vergun ons slechts, dat thans de vloot aan deze kust
Hersteld worde, en op nieuw met riemen toegerust:
Dat wij daartoe in 't woud geboomte vellen mogen:
Opdat - zoo we onzen Vorst, aan 't doodsgevaar onttogen,
Eens wederzien met ons verloren vriendental -
De vloot haar koers vervolg' naar d'Italjaanschen wal.
cf. Virg. I. vs. 551-554.
En wie, eindelijk, herkent in de volgende gewrongene en als 't ware telkens gehakte vergelijking: Dus zien we een slang - geheel den winter door in de aarde
Verborgen - die den gloed der nieuwe lente ontwaarde,
Nu jeugdig weêr, (daar zij, door giftig kruid gevoed,
Van vel verandert) - en in Febus heldren gloed
Met opgeheven borst zich over de aarde strekken,
En met gesplitste tong den bek al schuiflend lekken.
die sierlijke schildering, met al de betoovering der heerlijkste en volmaaktste uitdrukking overgoten (II. vs. 471.):
Qualis ubi in lucem coluber, mala gramina pastus etc.
of in deze treurige regels: Met waggelende schreden
Ontvlugt ze voor het oog van Trojes eedlen Vorst,
Die diep geroerd dáár stond, haar niet weêrspreken dorst,
| |||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||
En toch der droeve vrouw nog zóó veel wilde zeggen.
Haar vrouwen gaan straks tot de Koningin, en leggen
Haar matte leden op de purpren legersteè.
de keurige kortheid der in hare eenvoudigheid altijd nog sierlijke uitdrukking:
Linquens multa metu cunctantem et multa parantem
Dicere.
Doch, welk eene menigte aanmerkingen wij nog in gereedheid mogen hebben, zoo houden wij dezelve terug, daar de kritiek thans haren pligt vervuld heeft. Wij beseffen de moeije lijkheid van de onderneming des Heeren engelen te diep, dan dat wij niet gaarne zouden erkennen, dat zelfs onze grootste Dichters hier dikwijls moesten struikelen; maar tevens moeten wij betuigen, dat deze vertolking nog al te veel te wenschen overlaat. Ook engelen is in staat, dezelve beter te leveren; hiervoor staan ons sommige welgeslaagde brokstukken, van welke wij er een tot proeve zullen geven, borg; doch alsdan moet hij de moeite niet schuwen van zijn werk herhaaldelijk over te arbeiden, en, gelijk virgilius, met wien hij in het strijdperk trad, de verzen, welke hij eerst vlugtig nederschreef, zoo lang beschaven, omzetten en inkrimpen, tot hij dezelve in het kleinst mogelijk aantal regels heeft zamengedrongenGa naar voetnoot(*). Want juist in de gerektheid, door vulwoorden, stopregels en omschrijvingen veroorzaakt, bestaat het hoofdgebrek dezer vertolking. Met genoegen zagen wij, dat de tweede zang, reeds vóór eenige jaren onder den titel van Trojes Ondergang uitgegeven, op sommige plaatsen aanmerkelijk is verbeterd, en dat engelen zich de teregtwijzingen, hem toen gegeven, heeft ten nutte gemaakt. Mogt hij door deze onze minder gunstige beoordeeling niet worden ontmoedigd, maar integendeel aangespoord, om zijnen geheelen arbeid nogmaals herhaaldelijk te herzien, en trachten zich op de edelste wijs aan zijnen Recensent te wreken, door hem later de gelegenheid tot grove | |||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||
berisping af te snijden! Niemand zal zich daarover meerder verheugen dan de steller van deze kritiek, dewijl hij eene goede vertolking der Aeneis beschouwt als het kostbaarste en aangenaamste geschenk, dat aan onze Letterkunde kan gemaakt worden. Nogmaals herhaalt hij, te gelooven, dat de Heer engelen die zoude kunnen leveren, mits hij met eene ijzeren standvastigheid tegen de zwarigheden worstele, en het nonum prematur in annum in het oog houde; dit blijkt op sommige plaatsen, en vooral uit zijne overbrenging van de kunstige beschrijving der Faam, bl. 160. verg. virgilius, IV. vs. 174. De Faam, de snelste plaag, die ooit werd voortgebragt,
Groeit onder 't gaan, en krijgt bij iedren voetstap kracht.
Eerst klein uit vrees, verrijst zij straks voor 't oog der volken;
Haar voet betreedt den grond, het hoofd bergt ze in de wolken.
Haar teelde uit wraakzucht de Aard, toen 't Godendom weleer
Heur broedren, 't Reuzenrot, plofte op het aardrijk neêr.
De twee laatste regels zonderen wij van onze tamelijke goedkeuring uit. Virgilius zoude zich wel gewacht hebben, om hier Aarde zoo spoedig in eene geheel verschillende beteekenis, eerst van Godin, en vervolgens van aardkloot, te gebruiken. Hij spreekt dan ook van dat nederploffen geen woord; maar zegt alleen: dat de Moeder Aarde (Terra Parens), vergramd over de wraak der Goden, haar vlug te voet en met snelle wieken het laatste baarde na Cous en Enceladus. Dat pedibus celerem et pernicibus alis is geheel overgeslagen. Doch wij vervolgen: Een groot, mismaakt gedrogt, dat zoo veel luistrende ooren
En waakzame oogen, die door 't duister henenboren,
En schelle tongen heeft, als pluimen tot haar vlugt.
't Nachts zweeft zij tusschen aard en hemel door de lucht,
Sluit nooit haar oog ter rust, noch wordt vermoeid van 't waken;
Bij dag zit ze op den trans der hoogverheven daken,
Of op een' toren, die zijn spits ten hemel strekt,
Verbaast de steden door hetgeen haar mond ontdekt,
Bespiedt alwat gebeurt met nimmer sluimrende oogen,
Verkondster even zeer van waarheid als van logen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||
Deze plaats is eene der beste uit het geheele werk, en duidt talent aan; doch de Lezer zij tevens verwittigd, dat al hetgene wij onderschrapt hebben, uitbreidingen en toevoegselen zijn van den navolger, en zie eens aandachtig na, of dezelve ook veel tot de kracht en kernachtigheid toebrengen. |
|