Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijArtemidorus in het Romeinsche Rijk, door C. Kuffner. Uit het Hoogduitsch, met Aanmerkingen, door Steenbergen van Goor. IIde en IIIde Deel. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1827. In gr. 8vo. Te zamen 835 Bl. f 8-95.In onzen jaargang van 1827, No. VI, hebben wij een verslag gegeven van het eerste Deel dezes werks, hetwelk, met eene vrij groote, wel eens vermoeijende uitvoerigheid, het Romeinsche Rijk, of althans den Romeinschen Staat, eerst in deszelfs diepe vernedering onder nero, en dan weder tijdens deszelfs hoogsten bloei onder trajanus, zal voor oogen stellen. Wij waren toen nog naauwelijks het voorportaal van dien nieuwen tempel, aan de vernielende Godin Roma toegewijd, ingetreden; thans komen wij reeds nader aan het heiligdom. Het tweede Deel, nogtans, houdt zich met voorwerpen op, die niet regtstreeks tot het onderwerp behooren, die wij althans niet gedurende het verblijf der | |
[pagina 165]
| |
reizigers in Sicilië zouden gewacht hebben. Wij vinden hier, namelijk, een overzigt der Geschiedschrijvers van Oud-Rome, zoo in de Grieksche als Latijnsche taal, tot op julius cesar, wiens leven en daden nu in verscheidene anekdoten en in twee historische tasereelen worden voorgesteld, d.i. in vertalingen uit vellejus paterculus en florus; welke laatste, als onder hadrianus geleefd hebbende, naauwelijks aan artemidorus, die in hoogen ouderdom gerekend wordt onder trajanus te leven, kan bekend geweest zijn. Vervolgens wordt nog de lof van cesar medegedeeld in de lange redevoering van antonius volgens dio cassius; eene declamatie, die hier als een voorbeeld van echte welsprekendheid wordt aangehaald. In hoe verre zulks waarheid is, beoordeele men, na eene vergelijking derzelve met de bezielde, gepaste en echt natuurlijke taal in de omstandigheden, die shakespeare in den Julius Cesar aan zijnen antonius in den mond legt. Alsdan bekomen wij eene kenschetsing van cesar als Geschiedschrijver, en dan, ten slotte, nog tasereelen uit zijne oorlogsgeschiedenissen, zoodat wij somtijds twee, drie, ja vier malen hetzelfde met andere woorden te lezen bekomen. Doch hiermede wordt nu plotselijk van de Romeinsche Geschiedschrijvers afscheid genomen, en wij lezen niets van sallustius, van livius, van vellejus paterculus en zoo vele anderen, die allen nog vóór nero's tijd (om niet te zeggen, vóór den tijd van trajanus) hebben geleefd. Zal de Schrijver dezen niet vermelden? Waarom niet? Zoo ja, waarom dan hier afgebroken, en die beroemde mannen elders gekenschetst? Het vierde Boek begint met de komst van eenen nieuwen Romeinschen Stedehouder, lucilius, in Sicilië, den leerling en vriend van seneca. Dit geeft aanleiding tot eene kleine bloemlezing uit de geschriften diens Wijsgeers; waarop men dadelijk tot de Fortuin der Romeinen, haren eerdienst en lievelingen overgaat. Alsdan volgt, tot inleiding voor Romes Geschiedenis en | |
[pagina 166]
| |
Oudheden, een overzigt van Oud-Italië, deszelfs volken en talen, en in 't bijzonder van Etrurië, voornamelijk over de wigchelarij en voorspellingen, uit dat land herkomstig, met eene waarlijk vervelende langwijligheid. Misschien in navolging van den Anacharsis, wordt nu de draad plotseling afgebroken, en springt men op het Romeinsche treurspel, bepaaldelijk van seneca, (den eenigen hunner Tragici, die ons nog overig is) die naar verdienste in zijne gezwollenheid, onnatuurlijkheid, de ijsselijkheid en woestheid zijner tooneelen gekenschetst wordt, waarmede men in de zeventiende Eeuw nog zoo hoog liep, dat lipsius de langdradige en wreedaardige Troas goddelijk noemde, dat corneille, vondel en verscheidene andere Nederlandsche Dichters deze stukken vol declamatie en zonder gevoel nabootsten, en dat hierdoor dus aan den echten smaak een groot nadeel geschied isGa naar voetnoot(*). In het derde Deel begint het Historisch-Archaeologische tafereel van Oud-Rome. Wat betreft het geschiedkundige gedeelte, dat is over en over bekend, en nu onlangs door niebuhr weder op eene paradoxe wijze behandeld; zoodat wij hiervan niets zullen zeggen, dan dat de Schrijver geenszins in die gevoelens deelt, en ook, althans in den persoon van zijnen artemidorus, daarin niet kon deelen, vermits toen nog schaars iemand twijfelde aan de waarheid dezer oudste Geschiedenis. De vermelding zelfs dier twijfelingen heeft, zoo als de Vertaler te regt aanmerkt, eene te moderne tint. Maar het oudheidkundige gedeelte is van belang, vooral de uiteenzetting van alles, wat den Romeinschen Senaat betreft. Ook omtrent de Ridderschap, zoo wel volgens de oorspronkelijke inrigting als ruiters, als volgens de latere als pachters, - omtrent de belastingen en het krijgswezen komen hier gewigtige ophelderingen voor. Jammer, dat het | |
[pagina 167]
| |
laatste weder zoo gerekt is, (meer dan 114 bladzijden) en tot nietige bijzonderheden afdaalt, die slechts den oudheid- of krijgskundige van beroep kunnen interesseren, maar ook zelfs dezen niet of naauwelijks, daar de manier van wapenoefening zoo geheel veranderd is, terwijl de eerstgenoemde die van elders beter weet. En het boek is immers voor het groote Publiek geschreven? Hoe voortreffelijk heeft barthelemy dit altijd in 't oog gehouden, zonder daarom grondigheid of naauwkeurigheid te verzaken! Wij hebben meermalen met genoegen de berigten des Schrijvers en de aanmerkingen des Vertalers gelezen, die meest alle van belezenheid en oordeel getuigen; nogtans hebben wij een aantal misslagen of gebreken meenen te ontdekken, of stof gevonden tot aanmerkingen, welke wij zoo vrij zijn, hier onder het oog van den Vertaler te brengen, die zoo wèl in staat is, dezelve of dergelijke in 't vervolg in zijn origineel te verbeteren. IIde D. bl. 7, reg. 4 van ond. Vroomheid, zuiverheid van gemoed, eerbied voor de deugd en zucht voor orde en rust omgeven het gansche werk (van dionysius van Halikarnassus) als eene, hetzelve omwolkende hemelsblaauwe aether, waaruit zede- en staatkundige beschouwingen, als de vermanende stem eener Godheid, ons toeklinken. Dus is de Romeinsche Archaeologie van dionysius een donderslag uit eene heldere lucht! Winderige, zwellende, en bovendien geheel valsche taal. - Op bl. 23 lezen wij een valsch denkbeeld van de algemeene Geschiedenis, als die alleen aan het Ideaal der historische kunst zou beantwoorden. Latere gewrochten van onsterfelijke Meesters in de kunst, zoo wel als de vroegere van thucydides, xenophon, sallustius en zoo vele andere monographiën, hebben de valschheid dezer stelling bewezen. Maar, polybius heeft het gezegd! Hij heeft niet gezegd, dat de algemeene Geschiedenis het eigenlijke Ideaal der historische kunst verwezenlijkte. - Op bl. 34 heeft er strijdigheid plaats. Slechte Historieschrijvers worden berispt, omdat zij meenen | |
[pagina 168]
| |
niets meer noodig te hebben, dan hetgeen geschied is op het papier te brengen; en dadelijk daarna toont men hun in de bijzonderheden aan, dat zij meer willen doen, dan hetgeen gebeurd is eenvoudig te vermelden. - Bl. 35 reg. 3 van ond. Een kamergeleerde, die al, wat men hem verhaalt, op het woord af gelooven moet, deugt volstrekt niet tot een' Geschiedschrijver. Dus waren dan hume, robertson, gibbon, en zoo vele andere nieuweren, zoo was dan zelfs livius geen Geschiedschrijver? o Kuffner! waar zult gij dan blijven? - Bl. 36. Offert hij echter de waarheid op, dan zal hij het zich ook gereedelijk ten regel maken, op zijne tijdgenooten geen acht te slaan, maar voor zulken te schrijven, die hem in volgende tijden zullen lezen; en men haalt daarop de bekende plaats van thucydides aan, waar deze zijn werk een ϰτῆμα ες αεὶ, een duurzaam goed, noemt. De Schrijver zal toch niet beweren, dat thucydides de waarheid opgeofferd, maar juist, dat hij die gezocht heeft. Het zal dus wel zijn: Offert hij aan de waarheid, hetwelk een' vlak tegenovergestelden zin geeft. - Op bl. 49 wordt de geboorte van herodotus, 8 jaren na den slag bij Marathon, waarschijnlijk door eene drukfout, op 242 na Romes stichting gesteld, lees 272. - Bl. 54. Waar staat het, dat cesar op eigen gezag tegen mithridates is opgetrokken? - Op bl. 57 wordt de zeer ware en juiste aanmerking gemaakt, dat cesar niet door zijne vijanden, maar door zijne onvoldane en onverzadelijke vrienden vermoord is, bij welke men echter, behalve m. brutus, bijna niet dan lage beweegredenen kan onderstellen. - Op bl. 81 zegt de Schrijver, dat, zoo pompejus vóór den burgeroorlog gestorven ware, hij zijn aanzien onverminderd en ongeschonden in de andere wereld zou hebben overgebragt. Daar zijn toch geene Consuls noch Imperators! - Bl. 89. cajus pompejus, lees cnaeus, of liever, de beide zonen van pompejus, cnaeus en sextus. - Bl. 94. In het verhaal der Gallische oorlogen van cesar is een volstrekt onverstaanbare zin, | |
[pagina 169]
| |
waar van een' Koning gesproken wordt, die nog niet genoemd was, en het ook naderhand niet wordt, of het moest ariovistus zijn; maar dan is het zeer onduidelijk. - Op bl. 96 laat men cesar tot in Kaledonië of Schotland trekken. Hij is nooit verder geweest dan de streken van den Teems. - Bl. 97, (noot.) De Loire heette niet Liris, maar Liger. - Op bl. 112, bl. 246, gelijk op bl. 308 van het IIIde Deel, leest men gedurig verguisd, in plaats van vergruisd. Zoo dit eene drukfout zij, dan is de herhaling derzelve toch zonderling. - Bij gelegenheid der vermelding van cesar's dood (bl. 122) lezen wij eene zonderlinge Episode over de wijze, hoe de Romeinen en Grieken in hunne taal den dood verzacht hebben. Het verwondert ons, dat de Vertaler daarbij de schoone leerrede van borger over dit onderwerp niet aangehaald heeft. - Op bl. 129 wordt de geheele redevoering van antonius bij cesar's uitvaart, op het gezag van suetonius en appianus, door den Vertaler in twijfel getrokken. Naar ons denkbeeld mag men den tijdgenoot cicero meer gelooven, die daarvan stellig gewaagt. - Wij vreezen, dat de Schrijver zich geweldig vergist heeft, door pompejus in éénen veldtogt Armenië, Pontus, Arabië, Syrië, de Alba niërs, Iberiërs, de landen tot aan den Caucasus en IIyrkanië, de Numidiërs in Libyë tot aan den zuidelijken oever, (waar is die?) ja het oproerige Spanje tot aan de Atlantische Zee te doen onderwerpen. Deze landen zijn naauwelijks in éénen zomer te bereizen. Ook is de zaak deze: Als jongeling onderwierp pompejus Afrika, dat onder domitius stond, aan sylla; als jongman, Spanje, dat onder sertorius en perpenna stond, aan den Raad; als man, Azië aan Rome. - Bl. 231. Antonius heeft zich nooit als jongeling gemeenschappelijk met octavianus vermaakt. Hij was wel twintig jaren ouder dan octavianus. - Op bl. 250-256 leest men eene lange aanspraak van cesar aan zijne Oversten vóór den aanval op de Helvetiërs, die blijkbaar 250 jaren later uit het brein van diocas- | |
[pagina 170]
| |
sius is voortgekomen: want de groote Veldheer zelf zegt er niets van, dan alleen de twee woorden: cohortatus suos (hij vermaande de zijnen tot moed). Kon dio cassius betere berigten hebben? - Op bl. 259 (noot) staat Midden-Italië, lees Neder-Italië. - Op bl. 277 worden verkeerdelijk de landverhuizingen der Galliërs naar Italië vóór die der Grieken geplaatst, welke toch ouder waren, zelfs al omhelst men het gevoelen van livius, dat de Galliërs ten tijde van tarquinius priscus Opper-Italie hebben veroverd. De derde hier opgenoemde volksverhuizing, die der Veneters, was juist de oudste. - De vazen, op welke men Grieksche Goden en helden afgebeeld ziet, en die men lang, en ook hier nog, voor Etrurische gehouden heeft, zijn thans als waarschijnlijk Grieksche erkend. - Bl. 319. Zou zoroaster vijfduizend jaren vóór den Trojaanschen oorlog geleefd hebben? Waar staat dit vermeld? - Bl. 465 staat tweemaal germanicus, lees britannicus. - Op bl. 5 van het derde Deel leest men den volgenden volzin: ‘Gloeijend vertoonde zich de stad der Romeinen in haar ontstaan; gloeijend herrees zij voor de tweedemaal uit den Gallischen brand, en overweldigde, vuur en vlammen schietende, den ganschen aardbodem, nadat zij reeds in hare wording met de, in magt en beschaving haar verre overtreffende, naburige volken, even als herkules in zijne bakermat met de slangen, gekampt had.’ Verongelukt poëtisch proza. - Zou Rome waarlijk van de verovering van Italië af tot op de Regering van augustus den met bloed gemesten aardbodem door eenen algemeenen vrede verzoend hebben? Het zal moeten zijn, onder de Regering van augustus; maar dan is er eene gaping van weder 230 jaren. - Op bl. 19 wordt procas, de vader van numitor en amulius, op negenhonderd jaren vóór C.G. gesteld. Volgens welke tijdrekening? Althans niet volgens de gewone; want Rome werd nog bij numitor's leven, 753 jaren vóór C.G., gesticht. - Van bl. 47-50 vinden wij eene belangrijke noot van den Ver- | |
[pagina 171]
| |
taler omtrent de magt der oude Koningen van Rome. Hetgeen op bl. 120 gezegd wordt, moet eene drukfout zijn, dat er te Rome in het jaar 245 130,000, en in 256 reeds omtrent 700,000 burgers waren, daar men in 279 slechts weder 130,000 burgers telde, en dit getal in Romes hoogsten bloei en magt ten tijde van cicero en pompejus (683) niet meer dan 900,000 bedroeg. Men leze dan ook, op de bedoelde plaats, honderdvijftigduizend zevenhonderd (namelijk werkzame burgers boven de 16 jaren.) - Dat de huwelijken tusschen Patriciërs en Plebejers na een oproer der laatsten, in 308, zoude toegestaan zijn, is niet juist. Dit was eigenlijk in 310, eerst vier of vijf jaren nadat die gemeenschap door de wet der XII Tafelen stellig verboden was. Doch juist die uitdrukkelijke staving van een stilzwijgend gewoonteregt schijnt het Volk wakker te hebben gemaakt. - Op bl. 219 moest, bij de geschiedenis der Romeinsche belastingen, ook vermeld zijn de afschaffing dier belastingen voor alle burgers door de verovering van het rijke Macedonië. - Op bl. 242 staat van de Samniten, dat zij na eenen vijfjarigen oorlog en vierentwintig Romeinsche zegepralen onderworpen zijn; lees vijftigjarigen. - Bl. 245 wordt de overwinnaar van hannibal cnaeus scipio genoemd, lees publius. - Op bl. 246 staat AEolische oorlog, lees AEtolische. - Bl. 248. Pompejus bedwong de Cilicische zeeroovers niet na den Mithridatischen oorlog, gelijk hier staat, maar vroeger; zie cicero's Oratio pro lege Maniliâ. - Bl. 250. Het tweede driemanschap vormde zich niet in 809, maar in 711 na Romes stichting. - Augustus kon (zie bl. 290) de Veteranen niet in 758 tot den oorlog tegen antonius oproepen, die zich in 723 reeds gedood had; lees dus 721. - Op bl. 296, in de noot, Plutarchus in Crasso et in Antonio, niet in Demetrio. - Dat xerxes en darius (hystaspis en codomannus) coor legers zouden geslagen zijn, die naauwelijks het vierde gedeelte der hunne bedroegen, (zie bl. 311) is eene veel te zwakke evenredigheid. De Grieken te Mara- | |
[pagina 172]
| |
thon, te Salamis, te Issus, te Arbelen bedroegen het tiende, soms het twintigste gedeelte der vijandelijke ongeregelde massa. - Het is bekend, zegt kuffner, (bl. 328) dat alexander het plan had gevormd, om eerst de Karthagers t' onder te brengen, en dan zijne overwinnende wapenen tegen de Romeinen te keeren. Wij twijfelen hieraan; zelfs livius geeft het slechts als eene onderstelling op (zie L. IX. C. 17-19.) Ten tijde van theophrastus, na alexander's tijd, leerden de Grieken de Romeinen eerst eigenlijk kennen. - Bl. 329. Marcus curtius dentatos, lees marius curius. De Vertaler heeft zich soms aan stootende Germanismen schuldig gemaakt, zoo als besteken voor omkoopen (II. bl. 21, reg. 7), misselijke toestand voor gevaarlijke (III. bl. 139), goedigere en dergelijke. Ook is zijne spelling soms hinderlijk, zoo als tauksen en konsekwent. Dit laatste is waarlijk taalverbastering! Men weet, dat siegenbeek tegen zulk misbruik van zijn stelsel ten sterkste geprotesteerd heeft. Het plan van den Artemidorus is ons nog niet duidelijk. Zoo veel is zeker, dat kuffner geenszins de illusie heeft weten te bewaren, die ons anacharsis telkens als reiziger en ooggetuige van het geheele Grieksche leven vertoont; dat men gedurig den Duitschen Geleerde ontmoet, die ons de vrucht zijner nasporingen in Verhandelingen mededeelt, welke hij aan eenen artemidorus in den mond legt, die ons (na de bevallige inleiding) genoegzaam vreemd wordt, zoodra hij den voet heeft gezet in Sicilië. Ook brengt hij ons tusschenbeiden in gezelschap met mannen, die wij nog niet kennen, (plinius, plutarchus en anderen) omdat hij zijn later verblijf te Rome onder trajanus niet bekwamelijk met het eerste onder nero heeft weten aaneen te schakelen. In één woord, de reis van artemidorus in het Romeinsche Rijk is geen anacharsis over Rome. |
|