Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
aanleiding, welke de Schrijver had tot het opstellen van deze stukken, is even buitengemeen. Hij wilde, namelijk, een' jeugdigen vriend, die zijne godgeleerde studiën nog niet volbragt had, toonen, dat eene beredeneerde en praktikale redevoering over eenen bijzonderen tekst eene taak was, die gemakkelijker kon vervuld worden, dan zijn vriend, in zijne natuurlijke angstvalligheid, op dien tijd scheen te kunnen gelooven. De uitgaaf dezer Leerredenen werd verlangd door dien jongen vriend, en dezen hiertoe de vrijheid gegeven. ‘Daar gij echter van gevoelen schijnt te zijn, (bl. VII) dat de uitgave u veel voordeel zou kunnen aanbrengen, heb ik er verder ook niets tegen, en het zal mij verblijden te hooren, dat gij met dezelve uw oogmerk bereikt hebt.’ De eerste Leerrede behelst eene vergelijking tusschen de Christelijke en de Joodsche bedeeling, en heeft tot tekst matth. V:17. De tweede, en in ons oog verreweg de beste, handelt over de gelukzaligheid der Regtvaardigen, naar Psalm I. Over het algemeen mag men van beide de stukken, inzonderheid van de tweede Redevoering, zeggen, dat er ook in ons vaderland wel preken van minder gehalte uitgesproken en gedrukt zijn. Dit is voorzeker eene gunstige getuigenis aangaande dit den Schrijver anders zoo vreemde werk. Wij deelen intusschen ook in zijne vrees, ‘dat zij, die deze bladen in hooge verwachting zullen openen, zich deerlijk te leur gesteld zullen vinden.’ Meer willen wij van deze Redevoeringen niet zeggen; maar wij wenschen, dat zij, die uit nieuwsgierigheid of uit Scottomanie (want ook iedere Romanschrijver heeft, even als de suikerperen, zijn' vasten tijd) deze Redevoeringen in handen nemen, wezenlijke stichting bij het lezen zullen hebben. ‘Niet zoo zeer,’ met deze woorden des Vertalers (bl. VIII) eindigen wij, ‘de eigendommelijke waarde van deze stukjes, als wel de lust, om onzen landgenooten den thans zoo zeer gezochten Schrijver ook van eene andere, meer ongewone zijde te doen kennen, was oorzaak, dat aan het aanzoek ter vertaling voldaan werd.’ |
|