Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
Boekbeschouwing.
De Mensch beschouwd in zijnen aanleg als een denkend, zedelijk, en daarbij gevoelig wezen: ter ontwikkeling der grondbeginsden van alle voor hem mogelijke kennis, in verband met zijne ware bestemming. Door J.J. le Roy, Predikant te Oude Tonge. Te Delft, bij de Wed. J. Allart. 1827. In gr. 8vo. XIV, 322 Bl. f 3-:
| |
[pagina 150]
| |
maken. De groote voorstander onder ons, paulus van hemert, is de ruste ingegaan, na reeds een' langen tijd, gelijk wij vermeenen, slechts der praktische wijsgeerte, onder anderen als Secretaris van de Maatschappij van Weldadigheid, bijzonder geofferd te hebben. Kinker, naar het voorstel van zeker geleerd man, de magister equitum, of Generaal-Luitenant dezes Dictators, ontrolt wel nog somtijds de vaan der Kritiek; maar zoo, dat men twijfelen mag, of hij mede wel geheel getrouw aan den grooten veroveraar en zijne beginselen blees. Hetzelfde mag men misschien van een ander voortreffelijk Hoogleeraar zeggen. Maar onze Schrijver, de Leeraar van Oude Tonge, is een even ijverige als regtzinnige Kantiaan, althans voor zoo verre hij hem wèl verstaat; waaromtrent wij, in de beoordeeling van een vroeger werkje, op het daar opzettelijk behandelde punt toonden te twijfelenGa naar voetnoot(*). En zoo getrouw hij is aan 's mans beginselen, zoo werkzaam betoont hij zich, in de uitgave van verschillende geschriften, om dezelve uit te breiden. Verre zij het van ons, dit te veroordeelen, of er ketterij in te vinden. Gelijk wij de eigenlijke wijsgeerte van kant belangrijk voor het rijk der waarheid, met name ook voor het Christendom, houden, zoo kennen wij den Heer leroy niet alleen voor een ijverig aanhanger van het Evangelie, maar zelfs, uit deze en gene stukjes, voor een ouderwetscher Godgeleerde, dan men in onzen tijd bij zoo diepen denker ligtelijk zou zoeken. Wij betwisten hem ook geene bekendheid, ja gemeenzaamheid, met de bedoelde Filozosie, noch bekwaamheid, om zich daarover op eene gepaste wijze uit te drukken. Ons voor het oogenblik bij het eerst aangekondigde werk bepalende, waarin de Schrijver een zeker geheel levert, dat, in zijnen eigen' vorm en trant, den voornamen inhoud der leere van den Koningsberger moet bevatten, zoo betuigen wij, hetzelve, over het geheel, met genoegen te hebben gelezen. Een paar aanmerkingen moeten wij echter hierbij maken. | |
[pagina 151]
| |
De eerste is, dat, naar ons oordeel en ondervinding, hij, die de Kritische wijsgeerte wil leeren kennen en verstaan, best doet, de werken van kant zelven ter hand te slaan. Steller dezes begon met de bekende Beginselen, door van hemert overgebragt, en was op het punt, om aan behoorlijken voortgang in dit vak van kennis te vertwijfelen, toen hij, de Kritiek der reinen Vernunft zelf raadplegende, veel meerder licht zag verspreid. Dit ligt, dunkt ons, in den aard der zaak. Met den uitvinder der nieuwe verklaring van zijn eigen standpunt uitgaande, om hem voet voor voet te volgen, elke rijzende zwarigheid met hem te vernemen en op zijne wijze te zien wegruimen, zal men natuurlijk veel minder eenigen sprong ontwaren, dan onder het geleide van hem, die, zelf reeds geheel onderwezen, en met andere onderwezenen gemeenzaam geworden, ligt te veel vooronderstelt; om niet te spreken van zijn minder helder inzigt op alle punten en zijne waarschijnlijk mindere scherpzinnigheid. Wij gelooven daarom ook, dat de Heer le roy, indien zoo iets dan waarlijk noodig was, beter had gedaan, zijn eerste ontwerp te volgen, de Kritiek zelve te vertalen, en, zoo het zijn kon, in aanteekeningen, of op soortgelijke wijze, op te helderen; waartoe hem, buiten eigene inzigten, het een en ander van vroegere toelichters, met name van kinker, kon te stade komen. Onze tweede aanmerking is, dat het duistere, hier zoo wel als bij kant door ons aangetroffen, van tweederlei aard is. Het eene bestaat in de moeijelijkheid der bevatting, wat de wijsgeer eigenlijk zeggen wil; het andere, in het gevoelen der juistheid en klem van de gegevene betoogen. Het eerste kwam Recensent, zoo hij meende, door oplettendheid en vergelijking doorgaans te boven; maar ten aanzien van het laatste was hij niet altijd zoo gelukkig. Dan, het verschaft hem eenigen troost voor zijne eigene vatbaarheid, dat hij juist die stellingen, in het vervolg, door bevoegde mannen hoorde betwisten. Zoo leerde garve hem reeds, dat de verdeeling | |
[pagina 152]
| |
der Rede in eene theoretische en praktische in den aard der zaak niet volstrekt gegrond is. Zoo erkent kinker, volgens het tweede hier behandelde werkje, dat wij aan de vrijheid, die wij alleen als noumenon, maar als verschijnsel in de rij der dingen niet bezitten, inderdaad niets hebben. Zoo wezen andere weêr andere zwakke plaatsen in het gebouw aan, die hen menigmaal noopten, het gansche gesticht omverre te halen; gelijk wij, hadden we borger's geschiedenis van het Mysticismus op het oogenblik bij de hand, ligt met vele zoude kunnen aantoonen. Zoodat wij erkennen moeten, ook nog na de lezing van leroy, in menig opzigt onzeker en onovertuigd omtrent de juistheid van al het gestelde te zijn gebleven. Over No. 2, de brieven aan den Hoogleeraar, reeds zoo dikwijls genoemd, kunnen wij inzonderheid kort zijn. Zij blijken een gevolg te zijn van 's mans Brieven over het Natuurregt, waartoe wederom een geschrift van bilderdijk, over ditzelfde onderwerp, aanleiding had gegeven. Wij weten niet, dat een van beide in dit Tijdschrift is beoordeeld, hetzij dat er geen exemplaar was ingezonden, of dat men zich met deze hooge en moeijelijke stukken, tusschen twee zoo groote geesten betwist, liever niet wilde inlaten. Recensent bezit echter het laatste werk, en was dus in de gelegenheid, hetzelve met de Bedenkingen van le roy te vergelijken. Wat zal hij er van zeggen? Een tijdlang komt hem de redenering van den Luikschen Hoogleeraar (wiens scherpzinnigheid hij uitermate hoog waardeert) zoo helder, zoo klemmend, ja wegslepend voor, dat hij het een waarachtig genot acht, door hem als in eene hoogere wereld van denkbeelden te worden ingevoerd. Maar dan doen er zich toch ook weêr stukken voor, op welke eene dikke schemering rust; zoodat hij bijna niet weet, wat hij ziet, veel min zijne oogen regt durft vertrouwen. Het onderwerp des verschils behoort tot dit min zekere. Gelijk wij vroeger aanduidden, kinker houdt zich niet bepaald aan de leer van kant; hij beweert hier de noodzake- | |
[pagina 153]
| |
lijkheid, om 's mans stelsel, in het praktische, door ontwikkeling verder uit te breiden. Doch niet alleen dit denkbeeld, ook de gansche voordragt der zedelijke wijsgeerte, zoo als die hier voorkomt, schijnt le roy anti-Kantiaansch. En, strikt genomen, schijnt hij ons hierin regt te hebben. Ook zouden wij, met hem, vreezen, dat kinker's filozosie ligt tot schadelijke uitkomsten voor het zaligmakend geloof zou kunnen voeren. Op andere punten, echter, schijnt ons het verschil van minder belang. Of wij, b.v., de wet der praktische Rede, die ons onvoorwaardelijk gebiedt op zekere wijze te handelen, en dus ons vermogen daartoe vooronderstelt, een onmiddellijk gegeven der zelfbewustheid, als 't ware een inwendig gevoel noemen, dan of wij dezen naam aan dat vermogen, der vrijheid, zelf geven, komt ons voor weinig verschil te maken. Wat intusschen de boven aangevoerde bevatting dier vrijheid betreft, als voor ons, in deze wereld der verschijnselen, al of niet van waarde, wij erkennen, dat le roy's voorstel dezer zaak ons vrij wel voldoet, maar dat kant's eigene taal inderdaad dat begrip bij ons achterliet, waarvan kinker hier bekentenis doet. Ook zijn wij wel eens met kinker van hetzelfde gevoelen. Wanneer hij, b.v., de zedelijkheid onzer daden in eene zekere algemeene doelmatigheid zoekt, dan gelooven wij, dat hij juister, en zelfs meer in den geest van kant, denkt, dan wanneer men den kategorischen imperatief, het bevel onzer Rede, voor een bloot ondoorgrondelijk iets, eene soort van redematig instinct, houdt. Wij besluiten, met de bezitters en lezers des boeks van kinker ook dit werkje aan te prijzen. Even als wij daarvan zeiden, betuigen wij ook hier somtijds vele helderheid en goede redenering gevonden te hebben. Hoe gelukkig is het intusschen, dat men ten aanzien van deze geestelijke wetenschap, even als van aardsche goederen, kan zeggen: De mensch heeft maar luttel noodig! |
|