| |
Verhandeling over de Verantwoordelijkheid der Ministers, volgens het Nederlandsche Staatsregt. Te 's Gravenhage, bij A. van Hoogstraten, Jun. 1828. In gr. 8vo. 36 Bl. f :-50.
Er is niet ligt een onderwerp te vinden, hetwelk, in deze dagen, tot meer uiteenloopende beschouwingen heeft aanleiding gegeven, dan het vraagstuk, betrekkelijk de Verantwoordelijkheid der Ministers. De een heeft deze Ambtenaren aan eene tweeledige verantwoordelijkheid willen onderwerpen, en hun rekenschap en verslag hunner ambtsverrigtingen afgevorderd, niet slechts aan den Koning, hunnen Heer, Meester en Lastgever (mandans), maar ook bovendien aan de geheele Natie, van welke zij echter noch de dienaren, noch de gemagtigden (mandatarii) zijn. Een ander heeft hen niet al- | |
| |
leen van de verantwoordelijkheid aan de Natie, maar ook volstrekt van alle rekenschap hoegenaamd willen ontslagen achten. De eersten, door meer te eischen, dan rede, staatswet en billijkheid medebrengen, hebben een stelsel in het midden gebragt, dat alleen uit overdrevenheid geboren, door hoog opgewondene partijzucht verdedigd, en door verblinden ijver aangeprezen kan worden; de laatsten, door te veel te willen bewijzen, hebben niets bewezen, maar door hunne averegtsche verdediging de verkeerdheid hunner geheime bedoelingen, en door het weinig zamenhangende hunner redeneringen hunne onkunde en onbedrevenheid allerduidelijkst aan den dag gelegd. Zij, die de Ministers ook aan de Natie verantwoordelijk willen maken, prediken eene leer, welke noch door de letter, noch door den geest der Grondwet gestaafd wordt. Bij alle verantwoordelijkheid zal toch wel altijd de eerste vraag zijn en blijven: wat staat er geschreven in den lastbrief? en zulks om de eenvoudige reden, dat elke verantwoordelijkheid tot poenale clausulen leidt, en deze, volgens de eenstemmige leer van alle oudere en nieuwere Regtsgeleerden, uitdrukkelijk in de wet moeten vermeld staan, en nimmer, door eene, het zij declarative, het zij extensive interpretatie, bij gevolgtrekking
daaruit mogen afgeleid, of, zoo als onlangs iemand niet ongepast zeide, uit onze Grondwet kunnen gedestilleerd worden. Inderdaad, het is zoo; en het valt dikmaals moeijelijk te begrijpen, hoe mannen, van wier bedrevenheid in het staats- en burgerlijk regt vele bewijzen voorhanden zijn, eene zoo hoogst ongerijmde stelling kunnen voorstaan. De vraag toch is hier niet, of het nuttig en wenschelijk zoude zijn, wanneer er eene verantwoordelijkheid der Ministers, ook aan de Natie, in de Grondwet voorgeschreven stond; die vraag zou te pas komen, wanneer de Grondwet nog eerst moest gemaakt worden. Maar men zou welligt van de Zuidelijke en Noordelijke Heeren, die in 1814 en 1815 aan de vervaardiging en wijziging onzer Grondwet mede werkzaam geweest zijn, en inzonderheid van dezulken onder hen, die nu deze soort van verantwoordelijkheid zoo dikwerf inroepen, mogen wenschen te vernemen, waarom zij destijds niet geijverd en gezorgd hebben, dat dezelve in de Grondwet even uitdrukkelijk en duidelijk vermeld werd, als bij voorbeeld het zoo heilzame, en, in weerwil der tegenkanting van sommigen, wien de duisternis liever is dan het licht, nogtans aangenomen voorschrift, dat alle civile vonnissen moeten gemotiveerd
| |
| |
zijn. Wij kennen hen bij name, die tegen dat motivéren geworsteld, en gestreden hebben voor den eeuwigen nacht in de tempels der Regtsgodin, tamquam pro aris et focis; maar, opzigtelijk de thans zoo veel besprokene verantwoordelijkheid der Ministers aan de Natie, is, zoo wij te dezen wèl onderrigt zijn, niet eens een voorstel gedaan. Neen, de Ministers zijn, bij de Grondwet, alleen verantwoordelijk gesteld aan den Koning, hunnen Heer, Meester en Lastgever, en alle verdere of meerdere verantwoordelijkheid is inconstitutioneel, en, indien de Grondwet, zoo als 't behoort, de eenige toetssteen is en blijft, geheel hersenschimmig. Dit lijdt geenen redelijken twijfel. Maar, gelijk wij van deze waarheid innig overtuigd zijn, even zeer verwijderd en afkeerig zijn wij van het denkbeeld, dat de Ministers geheel en al zouden vrij zijn van elke verantwoordelijkheid. Dit, evenwel, is de slotsom der redenering van die genen, in wier geschriften de Ministeriéle verantwoordelijkheid in het algemeen, en zonder onderscheid of beperking, verworpen wordt; en tot dit resultaat leiden noodwendig alle die apologetische Verhandelingen, in welke de staat des geschils, de status quoestionis, onvolledig en onduidelijk omschreven is, of die de niet-verantwoordelijkheid der Ministers aan de Natie met verkeerde wapenen trachten te verdedigen. Beide deze gebreken nu worden, naar het inzien van Recensent, gevonden in het voor hem liggend werkje. De Auteur zegt, ‘dat zijne Verhandeling het gewigtig vraagstuk ten onderwerp heeft, of en in hoe verre de Ministers, of hoofden der Departementen van algemeen bestuur, voor de daden der Regering verantwoordelijk zijn.’ Maar wie ziet niet, dat deze omschrijving van het vraagstuk allezins onvolledig is? Immers zal, aan den eenen kant, wel niet ligt een
wijs mensch beweren, dat de Ministers aan niemand en in geen geval verantwoordelijk zijn; en, aan den anderen kant, hebben ook zelfs de voorstanders der Ministeriéle verantwoordelijkheid nooit beweerd, dat de Ministers collective voor de daden der Regering, als eener persona moralis, verantwoording schuldig zijn. Alleenlijk zeggen zij, dat de Ministers, ieder voor de wetten, die tot zijn Departement behooren, en met welker voordragt of uitvoering hij belast is, niet slechts aan den Koning, maar ook aan de Natie, rekenschap en verantwoording schuldig zijn. Zij zeggen, bij voorbeeld, dat, wanneer de Minister der Marine en Koloniën, als er in de vergadering der Staten-generaal onderwer- | |
| |
pen, tot zijn Departement behoorende, verhandeld worden, voorbedachtelijk afwezig blijft, hij, uit hoofde van dit onverschoonbaar pligtverzuim, niet slechts aan Z.M. den Koning, maar ook aan de Natie verantwoordelijk zoude zijn. Doch dit laatste is geheel denkbeeldig, en rust op geenerlei grondwettige bepaling hoegenaamd. Maar, de Koning heeft het vermogen, om elken tragen en ongereeden Minister weg te zenden. Dit is onbetwisbaar. Het is en blijft intusschen waarheid, dat het moeijelijkheid geeft in de beoordeeling van wetten, wanneer men dezelve niet als de voordragten van verantwoordelijke Ministers mag aanmerken, maar integendeel, zoo als de Schrijver der voor ons liggende Verhandeling op bladz. 14 schijnt te begeeren, dezelve als het onmiddellijk werk des Konings zal moeten beschouwen. Welnu, de geheele Natie kent en vereert den Koning als een' zeer verstandig- en helder-denkenden Vorst, en niemand in Nederland voedt den allerminsten twijfel omtrent 's Konings vaderlijke gezindheden jegens de Natie. Maar, wanneer er nu echter wetten voorgedragen worden, die, zoo als het Ontwerp van Strafwetboek, bij geen mensch van gezond verstand of
regtkennis aannemelijk bevonden zijn? Wanneer men een Wetboek op de Strafvordering ziet voordragen, waarin, om slechts iets bij te brengen, een beschuldigde, die, naar alle vormen der wet, reeds eenmaal te regt gestaan heeft, op nieuw, wegens eene en dezelfde zaak, na zijne vrijspraak, aan een strafproces zal kunnen onderworpen worden? In het thans nog viguérend Wetboek op de Criminele Instructie is uitdrukkelijk verboden, dat een beschuldigde, die eenmaal vrijgesproken is, anâermaal wegens hetzelfde feit zal kunnen te regt staan. Zoodat in dit Ontwerp de overbekende regel: non bis in idem, openbaar geschonden wordt. Wanneer Hunne Edel-Mogenden over zulke voorstellen moeten beraadslagen, dan valt het bijster moeijelijk, om dezelve, tegen eigen beter weten aan, voor het onmiddellijk werk te houden eens Konings, wiens wijsheid en goedheid a priori de overtuiging geven, dat Hoogstdezelve zulken onzin niet kan opgesteld hebben. De Heer de brouckere heeft, in de zitting der tweede Kamer van 21 Januarij, geklaagd, dat de Officieren bij de Regtbanken zich allerlei scheldwoorden tegen de aangeklaagden wegens deze soort van zaken hebben veroorloofd; zoo iets leest men althans in de Staatscourant van 24 Jan. 1829, No. 21. Doch, hoe het daarmede ook zij, de Schrijver van het onderhavige werkje, welks
| |
| |
inhoud en strekking elders uitvoerig genoeg aangewezen zijn, om alhier geene herhaling te behoeven, kan zeer goede bedoelingen hebben gehad, welke door ons geenszins in twijfel worden getrokken, maar heeft, naar ons inzien, den staat des geschils niet juist bepaald of omschreven, en zijn stelsel met wapenen verdedigd, die, op het zachtst gesproken, ons zeer zwak zijn voorgekomen. |
|