| |
Brieven over Engeland. Uit het Fransch van den Baron Van Stael. Met Aanmerkingen van Prof. H.W. Tijdeman. Te Dordrecht, bij J. de Vos en Comp. 1827. In gr. 8vo. 340 Bl. f 2-90.
Er is over Engeland, sedert wendeborn en archenholz tot op onze dagen, veel, zeer veel geschreven. De lezer zou dus kunnen denken, dat hij hier slechts het getal dier duizend en ééne gewone reisbeschrijvingen over dat éénige land zou zien vermeerderen, indien niet de naam van den waardigen Zoon der Schrijfster van Corinna en Duitschland hem ten waarborg strekte, van hier toch niets geheel dagelijks te zullen vinden. En inderdaad, de reiziger, in plaats van ontmoetingen, reisanecdoten, honderdmaal gezegde bij- | |
| |
zonderheden wegens Londen, de fabrijksteden enz. te herhalen, heeft slechts één oogpunt gekozen, en daaruit dan ook zijn onderwerp bestendig beschouwd; - het is, Engeland als constitutioneel land; dat is, de invloed der Engelsche wetten en staatsregeling op de algemeene denkwijze en de behandeling van zaken. Het is waar, in vele bijzonderheden is dit niet aangetoond. De Schrijver kiest eenige punten uit; zoo als de wetten over de verdeeling der eigendommen, de verhouding van het Aristocratische tot het Democratische grondbestanddeel der Constitutie, de inrigting der dagbladen, de openbare bijeenkomsten van het Parlement en deszelfs inwendige gesteldheid, vooral die van de Kamer der Gemeenten, waaromtrent de Schrijver, wat de reglementaire vormen betreft, tot in kleine bijzonderheden treedt. Men ziet, er is nog veel, veel meer, ook zelfs van de zijde, van welke onze Schrijver Brittanje beschouwt, daarover te zeggen. Maar hij heeft zich bepaald om te doen zien, dat Engeland het land der contrasten is, en dat zelfs eene volkomen logische gevolgtrekking uit gegevene daadzaken hier stuiten zou op de
inwendige levenskracht des Volks, die zich boven de mechanische wetten van bestaan, welke elders de Staten regeren, verheft, en den berekenaar, die naar deze, zuiver statistisch, te werk gaat, teleurstelt. - Deze levenskracht voor te stellen; hoe zij het geheele Engelsche staatsligchaam, en zelfs verouderde vormen, bezielt; hoe zij den eerbied voor de oude Aristocratie met alle de regten des Volks in de Democratie vereenigt; hoe zij Engeland, in spijt der staatkunde van het Ministerie, tot de schuilplaats der verdrukten, die elders geene toevlugt hebben, verheft; (eens was dit Nederland!) hoe zij de raadplegingen van 's lands Hooge Vergaderingen zoo wel, als die der vele vereenigingen van burgers ter handhaving hunner staatkundige regten, doordringt; hoe zij, hetgeen de vrijheid belemmert, door onderlinge mededeeling, openbare bekendmaking, en de kracht van het algemeene gevoelen, weet uit den weg te ruimen: - dit is eigenlijk het doel van dit werk. De Baron is gelukkig geslaagd, in hetgeen hij veelal zelf heeft gezien en bijgewoond op eene onderhoudende wijze voor te stellen en met belangrijke aanmerkingen te doorvlechten; maar men moet, bij eene oplettende doorlezing, erkennen, dat hij alles in het gunstigste licht beschouwt, en het werk meer eene Apologie, dan eene onzijdige voorstelling van Engeland bevat. Het is waar, de te vroeg overledene, als mensch, land- en staats- | |
| |
huishoudkundige even achtingwaardige Schrijver bewoonde Zwitserland, en wel de nabijheid van Genève, alwaar altijd zekere bijzondere genegenheid en vooringenomenheid met Engeland heeft geheerscht, (men denke aan delolme, de Schrijvers der Bibliothèque Britannique, enz.) en doorgaans
ging die genegenheid dan ook met eene zeer goede en grondige kennis van het land en deszelfs zeden gepaard. Maar hier wordt slechts de eene zijde van het tafereel voorgehangen, en alles zoo veel mogelijk in het gunstigste licht vertoond. Geen woord - of naauwelijks een woord - van den aan Engeland knagenden kanker der Armentax, die de nijverheid dwingt (zonder verdienste) tot ondersteuning der luiheid. Geen woord van de beklagelijke inrigting der Gevangenhuizen, van de slechte Policie, de roovers in de nabijheid der Hoofdstad, die door de vele doodstraffen toch niet kunnen worden beteugeld. Geen woord van den dwang, door de hooge Aristocratie aan den burger opgelegd, van duur brood te eten, ten einde zij hunne landerijen te beter zouden kunnen verhuren, en nog millioenen bij hunne millioenen opleggen. Geen woord van de boven alle verbeelding slechte Kerkelijke Organisatie, die toch met het staatkundige, in Engeland vooral, ten naauwste zamenhangt; van de noodzakelijkheid, om tienden te geven aan veelal luije of verachtelijke wezens, die hunne ongehoorde inkomsten te Londen of elders in weelde en wellust verbrassen, en een' Hulpprediker (Curate), voor een Godsloontje van op zijn best 100, somtijds 40 of 50 P. st., al het werk laten doen; welk werk in het slaperig lezen van een preekje, en voorts in een machinalen, eenzelvigen eerdienst bestaat. Geen woord van de noodzakelijkheid, om zich door Geestelijken van die Hooge Kerk te laten trouwen; (het huwelijk is in Engeland geen civiel contract.) Geen woord van de inrigting der twee Universiteiten, die nog geheel met een' middeleeuwschen geest doortrokken zijn, en waar de met stipendiën begunstigde Geleerden (Fellows) die voordeelen verliezen, zoodra zij trouwen, en wat dies meer zij.
Het is echter waar, dat die zelfde levenskracht, dat praktische gezonde verstand, hetwelk over 't algemeen de Engelsche Natie bezielt, zich, in den jongsten tijd, ook tegen deze misbruiken heeft begonnen te verheffen. Wij meenen, dat er zekere bepalingen gemaakt zijn, waardoor de dienstdoende predikanten, door anderen tot waarneming van derzelver post aangesteld, ten minste tegen broodsgebrek zijn beveiligd. Een andere, veel afdoende maat- | |
| |
regel is de oprigting der Hoogeschole te Londen door staatkundige en kerkelijke Dissenters van de Regering, en de behoefte, welke men ook van Regeringswege gevoeld heeft, om eene andere Hoogeschool in haren geest in dezelfde Hoofdstad daartegen over te stellen; zoodat nu het onderwijs, door mededinging van twee ligchamen, die elkander steeds in het oog houden, die zelfde voordeelen kan genieten, welke de Letterkunde aan den wedijver van het Edinburgh en Quarterly Review te danken heeft, die daardoor ongetwijfeld de eerste recenserende Tijdschriften van Europa geworden zijn. De Schrijver zegt wel een woord van de meermalen geblekene verfoeijelijke staatkunde van het Engelsche Ministerie; doch hier tegenover stelt hij Engeland, als schuilplaats voor alle vlugtelingen om staatkundige vervolging, en het Engelsche Parlement, als tolk aller grieven van verdrukte Natiën of martelaars voor de vrijheid. Doch wat helpt het, dat zich welsprekende stemmen verheffen voor de slagtoffers der tirannij van eenen ferdinand of miguel, wanneer het Ministerie, 't welk de vrijheid in Spanje en Portugal door bedreigingen tegen de aanvallers had kunnen in stand houden, eerst ongestraft de Franschen in Spanje laat
trekken, en daarna zelfs de Engelsche troepen uit Portugal wegneemt, en den grimmigsten zoo wel als domsten Dwingeland onzer tijden even zoo zeer als ouden en getrouwen Bondgenoot schijnt te beschouwen, als den grooten Turk? Komt de public spirit der Natie er wel tegen op, wanneer men, onder schijn van de Grieken te helpen, integendeel hunne onafhankelijkheid beknibbelt, met alle geweld Athene, of wat daarvan nog overig is, voor den Grooten Heer wil bewaren, en den moordenaar van Scio en verwoester van Morea de teederste belangstelling en deelneming schenkt, hem in den oorlog tegen Rusland partijdig met zijne beste wenschen achtervolgt? En dit doen Opposanten en Ministeriélen - de Times met den Courier - om strijd. Wat helpt het dan nu, zoo men in het Parlement fraaije redevoeringen uitspreekt, en de Portugesche vlugtelingen opneemt, wanneer die redevoeringen in den wind verstuiven, en deze vlugtelingen eindelijk, niet naar hun Vaderland, niet naar een welwillend Eiland gezonden worden, dat de handen naar hen uitstrekt, maar, door heimelijk geposteerde wachtschepen, met kanonskogels, en met gevaar van, uit gebrek aan levensmiddelen, om te komen, tot tweemaal toe genoodzaakt worden, om den steven te wenden, en elders eene schuilplaats te zoeken, opdat de
| |
| |
geliefde Dwingeland, de vriend van Lord wellington en Consorten, beter zou kunnen slapen? Spreken daartegen, ja, dit mogen de Engelschen, zoo veel zij willen; maar het Ministerie lacht hen uit, behoudt zijne sinecures, en doet zijnen zin. Het heeft immers in den jongsten tijd, ten spijt van den verklaarden Volkswil, de vrienden van canning wel weten uit den zadel te ligten, en de teugels van het bewind in handen te vatten!
Dat voor 't overige de Baron van stael de Engelsche inrigtingen bijna overal tot haar voordeel met de Fransche kan en mag vergelijken, willen wij gaarne gelooven. Niet alleen is de proefneming van staatkundige vrijheid, geënt op eene erfelijke Monarchij, (na de geheel mislukte proeve van 1791) nog nieuw, en moet door de ondervinding nog worden bevestigd; maar wij twijfelen, of het minder met praktisch gezond verstand dan met levendige verbeelding uitgeruste Fransche Volk wel immer de hoogte bereiken zal, tot welke de Engelsche Natie, in weerwil der opgenoemde gebreken, toch waarlijk is opgeklommen. Nogtans heeft, sedert het afdrukken van het onderhavige werkje, (in 1827) een treffend voorbeeld getoond, dat de Franschen in de staatkundige opvoeding verder gekomen zijn, dan men te voren vermoedde. Het is de val van het Jezuitsche Driemanschap, dat Frankrijk verdrukte, alleen door de kracht van den Volkswil, die zich, ten spijt aller ministeriéle belemmeringen, en eener voor de Aristocratie gunstige wet der verkiezingen, op de wettigste wijze in de verkiezingen der Kamer van Afgevaardigden heeft geopenbaard. Wanneer de liberale partij hiervan geen misbruik maakt; wanneer zij niet, door vermenigvuldigde afzettingen, zelve tot de tirannij vervalt, welke zij afkeurt, dan kan men zeggen, dat Frankrijk reeds een goed eind wegs op het constitutionéle pad begint te vorderen.
De vertaling van het werk is geschied onder het oog van den Hoogleeraar tijdeman, die daarbij ook eenige aanteekeningen - als wenken voor onze landgenooten bij het gebruik van dit boek - heeft gevoegd. Wij kunnen niet zeggen, ons overal daarmede te vereenigen. De Professor wil ons Engeland ten voorbeelde stellen. In vele opzigten gaat dit wel, maar in andere weder volstrekt niet. Indien b.v. de keus der Asgevaardigden tot de Staten Generaal, in plaats van langs zoo vele trappen, gelijk tegenwoordig, onmiddellijk door Kiezers moest geschieden, zouden wij, Hollanders, in plaats der mannen, die ons thans zoo waardiglijk vertegen- | |
| |
woordigen, al zeer ligt kans hebben, om mannen van den 22 Januarij (jammerlijker gedachtenis!) te bekomen. Of het gezegde van den Schrijver, door den Professor als motto gesteld, ook wel zoo waar is: ‘De taal van het Despotismus is: bemoei u met hetgeen u raakt! - die der Vrijheid is: bemoei u met hetgeen u niet raakt!’ dit zouden wij ook niet durven beweren. Immers de vrijman zal zich toch wel niet met de huifelijke zaken zijner buren of andere lieden moeten inlaten; dit zou de bemoeiachtigheid der vrijheid toch wat ver gedreven zijn. Dus met de algemeene zaken, of ten minste wat daarmede in verband staat, met zaken van Bestuur of weldadige Inrigtingen. Maar raken ons dan het Vaderland en de Menschheid misschien niet? Deze spreuk is dus weder eene dier schitterende Fransche antithesen, die, op de keper beschouwd, valsch worden bevonden. De spreuk, in hare volle uitgestrektheid genomen, zou de lastigste bemoeiallen, nieuwsgierigen en misschien kwaadstokers vormen. De Professor maakt een nootje onder zijne voorrede, waarin hij zegt: ‘Ik ondervind dagelijks meer, dat vele geachte en achtingwaardige lieden, en die gehouden worden, en
zelve wanen, liberale constitutionéle denkwijze te koesteren, het onderscheid tusschen burgerlijke en staatkundige vrijheid niet eens verstaan, of althans miskennen en minachten, en in eene voormalige Amsterdamsche, Bernsche, Venetiaansche vrijheid volkomen zouden berusten. Welk denkbeeld kunnen dezulken zich maken van burgerzin?’ - Hoe is het mogelijk, dat een Hollander onze voormalige Amsterdamsche Regering met den Raad van Tienen en de Staats-Inquisitie van Venetië kan gelijk stellen! Wij weten wel, dat iemand van vreemden oorsprong, wiens voorvaderen nergens zulk een goed onthaal genoten en zoo vele burgerlijke en godsdienstige vrijheden smaakten, als juist te Amsterdam, zich, tot dankbaarheid daarvoor, er een feest van gemaakt heeft, om, in de algemeen gelezene taal, ons voormalig Bestuur, onder het Gemeenebest, vooral te Amsterdam, als de ergste tirannij, als de uitoefening van niets dan willekeur uit te krijten, en ons aan de verguizing van Europa bloot te stellen. Wij weten wel, dat ons oude Gemeenebest en deszelfs Regering thans ten doel staat aan de beschimping van bewonderaars van het vreemde, die buiten Engeland of Frankrijk geen heil vinden. Maar wij weten ook, dat deze zucht voor het vreemde ons juist onze Nationaliteit heeft doen verlie- | |
| |
zen, waaraan gewis de oude Aristocratie, als zoodanig, geene schuld heeft. Het was onder deze Aristocratie, dat zich, ook uit de laagste standen, talenten en Geniën ontwikkelden, waarop Europa nog met eerbied nederziet, en dat de ruiters, trompen en evertsens, zoo goed als de rodneys en
nelsons van het vergode Engeland, den schepter des Oceaans zwaaiden; dat een de witt en heinsius, zoo goed als chatham en pitt, over het lot van Europa beschikten. Wij weten, dat, onder die gehate Aristocratie, Amsterdam de eerste koopstad der wereld, het middelpunt harer schatten, de schuilplaats der verdrukten uit alle gezindheden, het model eener voorbeeldige regtspleging en tevens der godsdienstige verdraagzaamheid werd, hetwelk descartes roemde om de volmaakte vrijheid en veiligheid, die er heerschten voor iederen burger. Was dit tirannij? of was de Amsterdammer onder de Republiek misschien ongelukkig, omdat hij geene onstuimige Kiesvergaderingen kon bijwonen, of door zijne uitgebreide handelsbetrekkingen geen' tijd had, om zich, naar de leer der Vrijheid, met eens anders zaken te bemoeijen? of was het zulk een groot ongeluk. dat nu en dan een roervink, die rust, orde en welvaart zou hebben in de waagschaal gesteld, een consilium abeundi verkreeg? Elk deed toen het zijne, was eerlijk en vlijtig, en liet aan burgervaders, gelijk de hoofden, de bickers, de witsens, de temmincks en andere mannen, uitstekende door opvoeding, bekwaamheid en kunde, gerust het beleid van stedelijke zaken over, die dan ook met voorbeeldige wijsheid bestuurd werden. Men vergelijke Amsterdam in dien tijd met het Amsterdam ten tijde der Grondvergaderingen, toen eenige burgers, die zich bemoeiden met hetgeen hun niet raakte, de Regenten tot in hunne Vergaderzaal kwamen bestoken, en naar hunnen wil dwingen; toen handel, scheepvaart, en krediet der wisselbank, met rasse schreden, ten ondergang
snelden! Waarlijk, zoo het Amsterdam van 1829 niet nog een overschot bewaard had van het aristocratische Amsterdam der Republiek, hetwelk de Professor zoo ruimschoots met Venetië's Staats-Inquisitie vergelijkt, het zou bijna zoo arm zijn als het democratische Frankrijk, met alle zijne Grond- en Kiesvergaderingen en Clubs, en ongevraagde bemoeijing met hetgeen de Franschen niet raakte, vóór de komst van napoleon! In Engeland is dit het geval niet; maar het is even zoo verkeerd, om
| |
| |
overal Engeland, waar toch zeden, gewoonten, denk- en leefwijze veel van de onze verschillen, tot een obligaat model te stellen, als het in 1798 was, om nergens heil te vinden, dan in twee Kamers en vijf Directeurs door de geheele wereld heen.
Nog een enkel staaltje ten besluite, om te doen zien, hoe de Heer Baron van stael, die natuurlijk door de Engelsche Grooten der Oppositiepartij zeer gefêteerd is, en niets dan lief en goed van Engelschen genoten heeft, met éénen pennetrek alle de Engelschen tot aristidessen verheft (bl. 152): ‘De gedragingen tusschen menschen en menschen zijn in Engeland vaak ruw, maar toch doorgaans regtmatig, en het gevoel voor regt en billijkheid is aan alle volksklassen en denkwijzen gemeen. Het is de aangeborene hoedanigheid; het is, om dus te spreken, het instinct van elk' Engelschman.’ Daar weten wij van te spreken! Videatur (om nu niet eens van oude gevallen en van 1780 te gewagen) het jaar 1795, 1802, en zoo vele rooverijen, op onze koopvaardijschepen, zonder oorlogsverklaring, gepleegd! - De Hemel behoede ons, om weder tot den dwazen haat van alwat Engelsch was, die onze Natie na 1780 bezielde, te vervallen; maar even dwaas zou het zijn, dat Nederlanders alwat Engelsch is onbepaald navolgden, en daardoor, met wegwerping onzer oude herinneringen, den weinigen Hollandschen burgerzin, die ons nog overig is, tegen eene dwaze Anglomanie gingen verruilen. |
|