| |
Vrijmoedige Gedachten op het Rapport aan Z.M. den Koning, uitgebragt door de Commissie tot onderzoek der beste Rivierafleidingen; door C. de Beer, Ingenieur van den Waterstaat. Met eene Kaart. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1828. In gr. 8vo. 141 Bl. f 1-80.
Er zijn in de laatste jaren, door den drang der omstandigheden en ten gevolge der meer gevorderde wetenschappen, zoo vele theoretische en proesondervindelijke werken over den waterstaat onzer vier noordelijke hoofdrivieren geschreven en bewerkstelligd, dat het tijdstip eerlang geborenschijnt, waarin, met meer volledige kennis van zaken, een alomvattend ontwerp kan gevormd worden. En, vermits reeds eene tweede Commissie van Z.M. werkzaam is, om een dergelijk ontwerp
| |
| |
finaal voor te slaan, is het meer dan ooit de pligt van elk vaderlandlievend ingezeten, naar vermogen het zijne bij te dragen, ten einde bij eene zoo moeijelijke taak de behulpzame hand te bieden. Wij moeten den Heere de beer dus dank weten, dat ook hij eene zoo belangrijke bijdrage heeft geleverd. Daarin ligt opzigtelijk onze benedenrivieren, de Maas, Merwede en Biesbosch, eene kennis van zaken opgesloten, welke zeldzaam zoo oorspronkelijk wordt aangetroffen; ofschoon de Schrijver, minder, naar het schijnt, met de bovenrivieren bekend, alle bezwaren in de hem bekende vakken weet op te sommen, zonder die der overigen genoegzaam te waardigen. Indien de Waterstaat nooit zonder nadeel van eenigen kan werken, moeten de bezwaren der verschillende gewesten toch onpartijdig overwogen worden, alvorens te besluiten, hoedanig de meesten ten laste van de minstmogelijken duurzaam te helpen zijn. Daarbij leveren de vrijmoedige Gedachten veelvuldige zaken, welke zelfs in geen middelbaar verband met het ontwerp der Commissie staan, ofschoon zoo zelfdenkend, en zoodanig uit den aard der waterbouwkunde geput, dat zij soms nieuwe bronnen voor de kennis onzer rivieren openen.
Dan, volgen wij het werk zelve, zoo vinden wij, (I) in eenen zakelijken, maar zeer stroeven stijl, eene gedeeltelijke beredeneerde geschiedenis van de Rhijn-wateren in onze gewesten, waarbij met veel klem, en op eene treffende wijze, wordt aangetoond, welk eenen verbazenden invloed het doorbreken van de landengte tusschen Calais en Douvres, de Cimbrische vloed genaamd, op deze landen uitoefende. De Schrijver betoogt, hoe het water, dat vroeger uit den Atlantischen Oceaan tusschen Schotland en IJsland wel 200 uren ver door de Noordzee naar de monden van den Rhijn moest stroomen, veroorzaakte, dat de springtijen toen zeer gering waren; terwijl zij daarna, slechts 40 uren ver regtstreeks door het Kanaal komende, wel 5 ellen hooger werden, en alleen daardoor gewesten overstroomden, die eerst in latere eeuwen, door de afgevoerde rivierslibben, gedeeltelijk weder bewoonbaar werden.
Vóór dien vloed liepen eb en vloed geregeld op en af; thans ontmoeten zich de wateren der beide zeeën, stuwen zich op, en veroorzaken eenen hoogeren stand. Diezelfde doorbraak is tevens oorzaak, dat de noordelijke monden gestadig in vermogen verminderden, en de Waal steeds grooter werd;
| |
| |
omdat de ebbe, die vroeger naar Schotland asliep, thans omgekeerd naar het Kanaal stroomt. Want, de monden van de Maas het ontmoetingspunt voor de noordsche en Atlantische wateren zijnde, moesten de noordelijk gelegene monden (ten gevolge der opstuwing) trager lozen, dan de zuidelijke, welke een' onmiddellijken trek door het Kanaal naar de lager afloopende Atlantische zee verkregen.
Vele opmerkelijke bijzonderheden zijn hierbij aangeteekend; gelijk de vruchtbare kleibodem van het Haarlemmermeer en andere overstroomde landen, boomstammen, twee ellen diep langs de boorden van den Amstel gevonden, enz. te lang om alle op te sommen.
Op dit alles moet intusschen aangemerkt worden, dat de zee, ten gevolge van de aantrekkingskracht der Maan, een beweegbaar bolvormig vlak vormt, waardoor de hoogere vloeden in het Kanaal door even lage ebben opgevolgd worden, zoodat de gemiddelde stand dezelfde blijft. De botsing der twee elkander ontmoetende stroomen kan de vloeden dus hooger doen oploopen; maar bij de ebbe loopt het water dan ook weder langs twee stroomen af. Ook staat zulks in strijd met het vermeerderde vermogen der zuidelijke monden, vermits de stuwing en verzandingen der hoogere vloeden, welke door het Kanaal komen, het sterkst op de naastbijzijnde uitwateringen moeten werken, terwijl de monden, ten noorden van het ontmoetingspunt, hieraan door den grooteren afstand en de lagere Noordzee-vloeden juist minder onderhevig moesten zijn. De ondervinding laat dit echter vooralsnog in 't onzekere, en men kan niet wel beweren, dat de sterker werkende getijen alleen door schuring en diephouden in staat zijn, naar evenredigheid meer vermogen aan de zuidelijke monden, dan aan de noordelijke, te geven.
Het is bovendien bekend, dat de westelijke strekking mede aan kunstmatige werken, als het Bijlandsche Kanaal, het Kanaal van Pannerden en eenige hoofden, die de verhouding tusschen de verschillende takken daarstellen, toe te schrijven is, en dat doorbraken bij Xanten die strekking buiten alle verhouding bevorderen.
Wanneer men de bewijsgronden van den Heer de beer, (bl. 16 en volg.) aangaande de oorzaken der opslibbingen, bij die van den Heer swarts (in deszelfs Verhandeling over het IJ) voegt, dan zal men voortaan wel als bewezen mogen aannemen, dat de opslibbingen der uitwateringen, hier te lande, nooit door grondstoffen uit zee veroorzaakt worden.
| |
| |
(Bl. 23.) Dat de ingedijkte landen vóór de uitvinding der watermolens konden lozen, bewijst, dat de gemiddelde stand van den waterspiegel zelfs toen nog niet zeer hoog was. Eerst door de gestadig voortwerkende opslibbingen, die in niet het minste verband staan met den Cimbrischen vloed, werd de waterspiegel allengskens zoodanig verhoogd, dat kunstmatige lozingsmiddelen noodzakelijk werden.
II. Min gelukkig schijnt de beer mij soms te zijn in eenige toepassingen van gezegde grondstellingen. Dat b.v. de oude Merwede (bl. 49, 50) in 1822 dubbel zoo veel water voor Dordrecht bragt als in 1804, bewijst evenzeer de noodzakelijkheid, om door een afgesloten rivierbed eindelijk de noodige schuring te bewerken, de verzinkingen eener te groote uitgestrektheid te beletten, en dusdoende de scheepvaart te verbeteren, als het eene toenemende helling naar het noorderdiep bewijst. Dat eene nieuwe Merwede de rampen niet afkeert, indien de rivier zich hooger zet, gelijk in 1827 bij Ochten, is ten deele waar; ofschoon meerdere diepte, in allen gevalle, de beneden-distrikten beveiligt, dewijl de Commissie hoogerop andere voorkeeringen neemt. Bovendien stelt de beer opzigtelijk de Geldersche vallei een plan voor, dat gedeeltelijk hetzelfde bezwaar heeft. Een projekt van verbetering moet zich over het geheel uitstrekken, en niet alleen over de uitwateringen. Deze kunnen open en het water aldaar laag zijn, terwijl de bovendijken, door ijsdammen, doorbreken of overloopen.
Bij het opsommen van eenige bezwaren (bl. 80) tegen het ontwerpen van lagere dijken of overlaten, had de Schrijver mogen voegen, dat dezelve door ringdijken, terpen en den hoogeren grondslag der voortaan te bouwene huizen voor een groot gedeelte uit den weg geruimd worden; terwijl de blootgestelde landen alsdan, door de afschaffing der zware polderen dijkslasten, gedeeltelijk met de ledige hand, en dus zonder bezwaar voor iemand, eene natuurlijke schavergoeding zouden verkrijgen.
(Bl. 75) Een overlaat door de lage vijf Heerenlanden komt echter ook mij zoo ondoelmatig en verderfelijk voor, dat ik liever al die landen onteigende, er de dijken om wegnam, en dezelve aan de golven prijs gaf, ten einde eene sterke afleiding aan de andere distrikten te geven; tot dat deze landen, verloop van tijden, door opslibbingen, met meer voordeels weder vruchtbaar konden gemaakt worden.
Het inkelderen van lage landen, (bl. 77) die het nut don
| |
| |
opslibbingen derven, en waar de overstroomingen desniettegenstaande nu en dan alles vernielen, komt mij, in weerwil der kunstmatige middelen van astapping, (als door stoom of anderzins) hoogst verkeerd voor; doch wil ik zulks geenszins ten opzigte van die binnenlandsche polders gezegd hebben, welke, gelijk het Haarlemmermeer, niet gestadig van de rivieren afhangen; want het is proefondervindelijk waar, dat zulke aanzienlijke meren door golfslag enz. gedurig in grootte en vermogen toenemen, dat geene kunstmiddelen daartegen hielpen, en zij dus eindelijk alles zouden bedwingen, indien zij niet volkomen bedwongen werden. In allen gevalle (bl. 80) moest het Gouvernement hier tusschenbeiden komen.
III. Eindelijk stelt de beer zelf een plan voor, hetwelk eene wijziging van het vroeger door redelijkheid ontworpene is; namelijk, om alle overtollige Waal- en Rhijn- wateren door de Geldersche vallei naar de Zuiderzee te brengen. Het hooge Waal-water zou, door middel van een' overlaat boven Hien, tusschen leidijken tegenover Wageningen in den Neder-Rhijn worden gebragt, en van hier met het eigen Rhijn-water op dezelfde wijze tusschen leidijken naar Bunschoten in zee. Er is geen twijfel, of dit plan verdient eene rijpe overweging, omdat het sterke verval de afleiding veelvermogend maakt, en de Lekken-dijken beneden, even als de hooge standen bovenwaarts, daardoor verligt worden. Dan, terwijl eenige door de Commissie in het Rapport tegen deze vallei geopperde bezwaren niet weêrlegd zijn, meen ik nog andere te hebben, welke even zeer in aanmerking komen.
Het moet vooreerst eenige verwondering baren, dat de beer zich zoo vele vruchtdragende moeite geeft, om te betoogen, dat de Cimbrische vloed eene meer westelijke strekking aan onze rivieren gaf; terwijl de geprojecteerde overlaat daarentegen strekt, om het water weder meer noordwaarts te leiden.
(Bl. 91.) Om het plan eeuwen later nog voldoende te maken, zonder veelvuldige veranderingen te behoeven, zoude men de blijvende rivierbedden, even als de ingeslotene overlaten, tegen de gestadige opslibbingen moeten kunnen beveiligen, hetwelk onmogelijk is; zoodat vermogen en verhooging van den waterspiegel in eene omgekeerde rede zullen voortwerken. Wel zal de grondslag nooit volkomen zoo hoog als de kruinen der overlaten kunnen verhoogen, omdat alsdan het water achter den overlaat zelven gestuit wordt en de schuring nooit geheel ophoudt; maar het doel gaat alsdan zonder nieuwe uitdiepingen grootendeels verloren.
| |
| |
(Bl. 95.) Indien de Bunschoter zeedijk 2 ellen verlaagd wordt, en dus slechts 1 el boven de gewone vloeden blijft, dan zal het zeewater zoo dikwijls over denzelven heenloopen, dat de benedenlanden, tusschen de leidijken gelegen, veel in waarde zullen moeten verliezen; waarbij nog komt, dat de binnen- en buiten-dozeringen van den verlaagden Bunschoter dijk alsdan eene gelijk zachte glooijing zullen vereischen.
Dat het verval van de vallei circa 6¾ ellen op 7 uren gaans bedraagt, is zeker aanzienlijk; maar de overlaat door de Betuwe heeft geenszins dit voordeel, en de vallei zelve heeft, even als alle onze rivierbedden, eene convexe gedaante, zoodat het verval, boven veel grooter dan beneden zijnde, (ten gevolge van den zandigen grond) boven eenigermate de uitwerking van een' bergstroom zal hebben; terwijl het, eerst beneden door den zeedijk opgestuwd wordende, juist daar de meeste der stoffen zal laten bezakken, en dus dubbel nadeelige opslibbingen zal berokkenen. Veroorzaken deze en andere redenen een minder vermogen, dan wil de beer den overlaat nog meer verlagen, waardoor die landen bijna alle waarde moesten verliezen, en de overlaat welligt dra een aanhoudend rivierbed zou worden. Overigens is het verval, in vergelijking met dat van den IJssel, nog veel grooter, omdat ook hier de gewone verkeerdheid bestaat, bij die rivier slechts den afstand van den Kijfwaard naar de Paardeboer te berekenen, ofschoon de eenige juiste meting eener rivier die gene is, welke over het stroombed geschiedt. Immers kan men zich hier niet gronden op ontwerpen van denkbeeldige rigtingen, wier uitvoering en gewaande uitwerking hoogst onzeker zijn. Eerst nadat kronkels zijn weggenomen, kan men den korteren afstand in aanmerking nemen. Het schijnt intusschen reeds uitgemaakt, dat de hoogte of geaardheid der gronden zulks, gelijk bij Gorssel, niet overal mogelijk maakt. - Dat het stremmen der communicatiën bij hoog water kan verholpen worden, is te wenschen; maar het is jammer, dat de middelen daartoe niet worden opgegeven; als b.v. ponten, die zonder ijsgang bijna voldoende zijn. Overigens is hier de vraag niet, of dijkbreuken niet verderfelijker zijn dan het stremmen der communicatiën; maar de vraag is, gene tegen te gaan en deze te behouden. Er is meer aan
gelegen, dan de Schrijver schijnt te vermoeden, om zulke belangrijke wegen vaak langdurig en in alle jaargetijden afgesloten te zien.
| |
| |
Het grootste bezwaar intusschen, hetwelk, mijns inziens, in dit plan ligt opgesloten, is de te lage uitwerking van hetzelve. Immers zagen wij, dat de zwaarste doorbraken van de boven-Rhijn-dijken zelve niet in staat waren, een' der riviertakken genoegzaam te ontlasten; wat zal dan een over laat, zeven uren beneden het scheidingspunt, op 4 à 5 ellen lager boven Amsterdamsch peil, gelegen, voor de Waal, Rhijn en IJssel, boven Wageningen en Hien, kunnen baten? En het zijn juist de ijsverstoppingen, welke onze rivieren zoo bijzonder gevaarlijk maken. De eenige heilzame uitwerking ware voor de Lek en beneden-distrikten; zoodat de Heer de beer wel had dienen te betoogen, dat, hetgeen de Commissie ten behoeve dezer gewesten aanraadt, onvoldoende of schadelijk is. De beer maakt daarvan wel eenig gewag, maar niet zamenhangend en niet alomvattend.
Om bovengezegde zwarigheid opzigtelijk den Rhijn eenigzins tegen te gaan, werd wel de overlaat door de Betuwe ontworpen; maar bij ijsverstoppingen, die zoo wel kort boven de Greb als in het Pannerdensche Kanaal kunnen plaats vinden, zal het water eerst het geheele verschil van peil van het scheidingspunt tot aan de ijsverstopping, dat is in eenige gevallen tot 4 ellen, moeten opgestuwd worden, alvorens meer uitsluitend op de Waal te kunnen overstorten; zoodat de Rhijn-dijken kunnen overloopen, vóór dat de gewenschte uitwerking te weeg gebragt wordt. Doorbraken in de Betuwe boven Hien en de Greb zullen alsdan bovendien het water, zonder middel tot lozing, tegen de leidijken opstuwen, en dus allernoodlottigst voor deze streken zijn; ja de overlaat zelf zal nog medewerken, om het zetten van ijsdammen spoediger te bewerken. Dit staaft mogelijk het vroeger gezegde, dat de Schrijver de meeste kunde van de benedenrivieren heeft.
IJsverstoppingen hangen niet alleen van het verval af, (bl. 99) maar evenzeer van bijoorzaken; als zandplaten, kronkels, kribben, kaden, enz. Is de stroom aanhoudend snel, dan vernietigt hij deze zwarigheden door eigen vermogen; maar, vermits de vermeerderde snelheid slechts tijdens het kortstondige werken van den overlaat zal plaats hebben, blijven die bezwaren veelal bestaan. Daarbij zal het water door den gedeeltelijken aanvoer slechts tot eene zekere laagte achter de ijsdammen kunnen vallen; dewijl de ondervinding ongelukkigerwijze leerde, dat deze tegen den hoogsten aandrang van
| |
| |
boven bestand bleven. Het is ook te verwonderen, dat de beer van de waarschijnlijkheid niet gewaagt, dat ijsdammen op, of liever kort boven den overlaat zelven, dezen somwijlen gedeeltelijk zullen sluiten, en dat hij althans tegen het eerste, hoewel meer zeldzame geval geene behoedmiddelen, als wilgen, heiwerk, enz. opgeeft. Moet de overlaat, bij ijsverstoppingen in den Rhijn, het onverdeelde water door de Betuwe lozen, dan dient hij hetzelfde vermogen als die bij de Greb te hebben, en niet de berekende, welke slechts het gewone hooge water in aanslag neemt. De Waal, die reeds op zichzelve de meestvermogende tak is, en dit nog meer door doorbraken bij Xanten wordt, heeft in het geval der bovengezegde ijsverstoppingen meer water te lozen, dan zulks, door de lagere werking van de Lek, welligt ooit met de Geldersche vallei zal plaats vinden.
(Bl. 107.) De aanmerking, dat kommen spoedig gevuld zijn en dan niets meer baten, is veelal waar, even als dat zijdelingsche aftappingen weinig afdoen, indien zij het water niet langs een' anderen weg naar zee afvoeren; maar dat zij somwijlen nuttig zijn, bewijzen toch de doorbraken van 1751 bij het Beusichemsche veer, van 1755 in de Marsch bij Rheenen, in 1795 aan het spoel; des te meer zullen zij dus helpen, wanneer zij zich niet over kleine polders uitstrekken, maar, even als het Lac Moeris in Egypte, hier de geheele Betuwe beslaan. Immers werkt de Rhijn zeldzaam onafgebroken met zijne grootste kracht gedurende 9 etmalen; doch, indien zulks gebeurt, wordt het water geenszins alleen in de kom ingesloten, maar vermeerdert de lozing door de monden, naarmate de stand hooger is. Bovendien ware deze zwarigheid mogelijk te overwinnen, indien men het zuidelijke gedeelte der Linge-, Arkel-, Baaze- enz. dijken in eene westelijke strekking naar Hardinxveld toe verlegde, wijl de Betuwe alsdan niet meer, zoo als tegenwoordig, een zak zoude zijn, die beneden zoo noodlottig gesloten is, maar naar verhouding van den toevoer zoude kunnen lozen.
De berekening der kosten (bl. 110-115) schijnt mij tamelijk willekeurig opgemaakt te zijn, zoodat de aankoop der goederen op de rekening wordt gebragt en weder geschrapt, alsof de zekerheid van 's winters en de groote mogelijkheid van 's zomers te verdrinken hen niet, in weerwil der opslibbingen ten gevolge der zandachtige gedeelten van de Geldersche vallei, in waarde zoude doen verminderen. Voor de opper- | |
| |
vlakte der leidijken en het uitgraven der verdere gronden tot het vinden van specie wordt niets gerekend. Voor het onteigenen van gronden worden billijkerwijze zelfs dàn hooge prijzen gesteld, wanneer dezelve niet voor smalle strooken, maar voor uitgestrekte stukken plaats vindt; terwijl men hier slechts f 350 per bunder rekent, ofschoon soms wel f 150 voor lage heidegronden wordt betaald, en de goede gronden tusschen Amersfoord en Nijkerk mede onder die gemiddelde waarde begrepen zijn. Voor het bezoden wordt niets gerekend. Voor het lozen der Linge-wateren, tijdens het werken van den overlaat in de Betuwe, schijnt niet gezorgd te zijn, ofschoon de in- en uitlaat-sluizen alsdan niet kunnen werken. Ook wordt niet gezegd, hoedanig de Linge bij laag water door den overlaat zou loopen. Eene grondpomp van 1000 ellen lengte, buiten bogt en inlaat, is zeker uitvoerbaar, maar kostbaar en niet berekend. Voor de buitengewone uitgaven, waarvoor gewoonlijk 10 pCt. en dus f 1,300,000 had dienen gesteld te worden, rekent men hier circa ½ pCt. of f 50,000. Voor het openhouden der gemeenschappen wordt niets gesteld. Eindelijk wordt niet in rekening gebragt het bezwaar van overstrooming van de Betuwe bovenwaarts; ofschoon het water aldaar, zonder middelen van lozing, tegen de leidijken zal opstuwen. In één woord, het komt mij voor, dat, indien
het plan ten uitvoer werd gebragt, de kosten geheel anders dan de berekende zouden uitvallen.
Een zoo bekwaam Ingenieur, als de Heer de beer ontegenzeggelijk is, moest de noodzakelijkheid (bl. 119) inzien, eindelijk van alomvattende plans uit te gaan. Ook beschouwt hij, mijns inziens, het geven eener regelmatigere rigting door het wegnemen van kronkels enz. uit het ware oogpunt. Het is herhaald gezegd, dat de stroombanen niet alleen voor eene geregelde afstrooming, maar tevens ter bevordering van scheepvaart en koophand l moesten ingerigt of behouden worden; en men heeft dit doel door negatieve werkzaamheid zoeken te bereiken, door de kronkelingen te laten bestaan, om niet de uitwerking van bergstroomen te verkrijgen, die nu eens, met onweêrstaanbare kracht, alle beletselen vernietigen, en dan weder tot het laagste peil afloopen. Hoe nadeelig dit wezenlijk in berglanden moge wezen, zoo weinig acht ik het mogelijk, dat eene dergelijke uitwerking ooit bij ons, door eenig kunstmatig aangebragt middel, kan ontstaan, omdat eene rivier naar mate van hare kracht buiten
| |
| |
ons bereik geraakt; terwijl de natuur alom aantoont, dat de meest belemmerende bogten juist dáár blijven bestaan of verergeren, waar de verminderde stroomsnelheid geen vermogen heeft, om eene kortere baan te vormen. Het verlies van water wordt bovendien ruim vergoed door de sterkere schuring, welke daarbij plaats vindt, daar eene meer regelmatige en minder willekeurige rigting minder zandplaten zal veroorzaken, en de stoffen zoo veel lager zal afvoeren, dat zij zich van zelve, of door hulp van de getijen, in zee verliezen. Niets heilzamers zou er voor onze rivieren kunnen ondernomen worden, omdat hare convexe gedaante thans het meeste verval op de bovenrivieren te weeg brengt, waar, algemeen gesproken, mindere nadeelige bogten zijn, en deze veelal vermeerderen, naar mate het mindere verval meerdere kracht van tegenstand aan den grond geeft, en het water dwingt, de toevallige oneffenheden van den bodem te volgen. - Minder eenstemmig ben ik met de beer, (bl 120) wanneer hij onbepaalde opruimingen op alle buitenwaarden wil hebben. Die langs de Lek, in de vorige eeuw, en langs den IJssel, in 1809, bewijzen er het nuttelooze van. Het is immers bekend, dat de dijken op zeer verschillende afstanden vaneenliggen; dat de buitenwaarden zeer ongelijk hoog zijn, en het verval zeer onregelmatig is. De opruimingen moeten dus alleen naar die grondslagen geschieden, en naar verhouding van de plaatselijke behoeften werken; in dier voege b.v., dat bij schaardijken, hoogen grond en weinig verval, alle zwarigheden hoegenaamd weggeruimd en de hooge gronden afgegraven worden; terwijl bij uitgestrekte, lage uiterwaarden en sterk verval de aanwassen, platen, kaden enz. onder toezigt moesten behouden blijven. Zelfs zou ik de bekadingen, veerdammen enz. niet onvoorwaardelijk laten wegnemen, omdat er omstandigheden zijn, waarin zelfs ijsdammen op ruime plaatsen, in gevaarlijke oogenblikken, de
geregelde lozing meer bevorderen dan benadeelen. Hoe gelijkmatiger eene rivier vliet, des te minder gevaren zijn er te duchten, en des te voordeeliger voor de scheepvaart.
(Bl. 117.) Het voorstel, om de rivieren eene meer gelijkmatige breedte te geven, is, wegens de daardoor bevorderde uitschuring, even voordeelig voor de waterlozing als scheepvaart. Het vermogen moet daarbij natuurlijk overal evenredig aan de verschillende standen zijn. Men zou de stroombanen door kaden en kribben voordeelig binnen een enger bed kun- | |
| |
nen sluiten, zonder daardoor den afvoer bij hooge standen te belemmeren. Het afsluiten van de Noord (bl. 126) en het beteugelen van het Sluissche diep, tot meerdere uitschuring schijnt mij voldingend en met de noodige voorzigtigheid voorgesteld, gelijk al hetgeen de Schrijver ter verbetering van de scheepvaart op de benedenrivieren zegt.
Bij resumtie schijnt de Heer de beer, opzigtelijk vele gronddenkbeelden, met de eerste Commissie overeen te stemmen, maar in de middelen van uitvoering en in de gevolgtrekkingen meestal van dezelve te verschillen.
Het werk verdient niet alleen gelezen, maar rijpelijk overwogen te worden, dewijl er, buiten het aangehaalde en het bekende, tot dusverre minbekende zaken in voorkomen, welke nieuw licht verspreiden en uit de natuur zelve geput zijn.
De Kaart is niets dan eene ruwe schets, om het ontwerp der Geldersche vallei eenigzins tastbaar te maken.
Nog meen ik te moeten opmerken, dat men, tot regt verstand der zaak, daarbij moet lezen de twee bondige werken van Dr. swarts, te weten de boven aangehaalde Verhandeling over het IJ, en de geschied- en natuurkundige overwegingen betrekkelijk onze rivieren. Daarin ligt eene kracht van redenering, eene zakelijkheid, en een zoodanig verband in de oordeelkundige beschouwing van onzen Waterstaat opgesloten, dat die twee werkjes ontegenzeggelijk tot de voortreffelijkste bijdragen over de kennis onzer rivieren behooren.
S.O. |
|