| |
| |
| |
Bijbelsche Geschiedenissen en Karakters, tot een Godsdienstig Leesboek behandeld door W.G. Reddingius, Superintendent en Predikant te Midlum, in Reiderland. Iste Stuk. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1828. In gr. 8vo. VIII, 227 bl. f 1-80.
De volgende onderwerpen worden in dit Leesboek behandeld: Jozef, beschouwd in zijne godsvrucht, Genesis XLII:18b. Het geven en aannemen van goeden raad, Exod. XVIII:13-26. Josua, een voortreffelijk voorbeeld ter navolging, Josua XXIV:15b. David bij het vloeken van Simeï, 2 Sam. XVI:5-13. Manasse en zijne onderdanen, een voorbeeld ter waarschuwing tegen onopmerkzaamheid bij hetgene God spreekt, 2 Chron. XXXIII:10. De gezondheid een groot voorregt, en onze verpligting, daaruit voortvloeijende, Mark. I:29-31. Onze verpligting bij tegenspoed en bij voorspoed in ons werk, Luk. V:1-11. De Hoofdman te Kapernaum, Luk. VII:1-10. Het verfoeijelijke der baatzucht, Hand. XIX:23-34. Agrippa's afkeerigheid van het Christendom, Hand. XXVI:28. Volgens de Voorrede, was des Schrijvers naaste doel, Bijbelsche Geschiedenissen en Karakters op te helderen en tot leerzaam gebruik toe te passen. Hoe is hij geslaagd in deze zijne poging? Wat het eerste betrest, over duistere plaatsen wordt hier weinig of geen licht verspreid. De meeste der behandelde onderwerpen zijn echter van dien aard, dat er niet veel tot verklaring behoest gezegd te worden. Bij het lezen der aanmerkingen over david's gedrag ten opzigte van simeï meende Rec. de noodige opheldering te missen, die men billijkerwijze had mogen verwachten. Na den vlugtenden Koning geprezen te hebben, omdat hij geene wraakzucht toonde, vraagt de Schrijver, bl. 80: ‘Maar zou david het daarmede wel opregt gemeend hebben? Zou hij niet enkel uit staatkundige oogmerken, om velen
| |
| |
van zijne onderdanen niet door eene strenge straf van simeï tegen zich te verbitteren, om liever door zachtmoedigheid hunne harten te winnen, zich slechts hebben vertoond, alsof hij van wraak over deszelfs snood gedrag afkeerig was; anders inderdaad wel genegen, om simeï die te doen ondervinden?’ Hierop volgt eene aanmerking, dat men dit werkelijk beweerd heest, dewijl david (1 Kon. II:8, 9.) zijnen zoon en opvolger de wraak scheen aan te bevelen. En hoe poogt nu de Schrijver hem vrij te pleiten van de verdenking, dat hij enkel uit staatkunde zijne ware gezindheid verborg? Om 2 Sam. XVI:5-13 met 1 Kon. II:8, 9 te doen overeenstemmen, schrijft de Heer reddingius, bl. 81: ‘Maar het is de groote vraag, of david wel door dat zeggen tot salomo zulk eene wraakzucht aan den dag legde! Hij sprak op zulk eenen toon, alsof hij erkende, kwalijk gehandeld te hebben, in simeï niet te strassen, terwijl hij als Koning en Regter daartoe verpligt ware geweest; alsof hij het zich beklaagde, daarin aan nalatigheid zich te hebben schuldig gemaakt; alsof hij daarom verlangde, dat salomo tegen hem regt en geregtigheid mogt uitoefenen. Hij zeide toch: houd hem niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt. Ook heeft david misschien van salomo het ter dood brengen van simeï begeerd, uit vrees, dat deszelfs woelzieke geest iets tegen zijnen zoon en deszelfs regering ondernemen mogt; of dat het ongestraft blijven van simeï's euveldaad anderen tot dergelijke slechte dingen vervoeren zou, in de hoop, dat ook zij geen kwaad daarvan hadden te duchten. Maar al ware het ook waar, dat david op zijn sterfbed wraak tegen simeï gevoelde,
zoo volgt daaruit nog geenszins, dat zijne afkeerigheid daarvan, thans bewezen, alleen in schijn bestond, en hij nu geveinsd gehandeld zou hebben. Men heeft meer voorbeelden, dat menschen, die zich in vroegere dagen vergevingsgezind toonden jegens hunne beleedigers, in hunnen ouderdom, bij het asnemen van hunne krachten en bij de aannadering des doods, bitterheid tegen dezelve
| |
| |
lieten blijken. Dus kan david ook in zijne jongste oogenblikken simeï's gedrag tegen hem als zoo snood on slecht beschouwd hebben, dat hetzelve volstrekt niet ongestraft moest blijven, en nogtans op dat oogenblik, waarin hij die verfoeijelijke behandeling van simeï onderging, door de stemming, in welke zijn gemoed toen was, eene zachtmoedigheid jegens hem bewezen hebben, die geheel uit het hart voortkwam.’ Naar het oordeel van Rec. is de Schrijver niet gelukkig geslaagd in het verklaren der schijnbaar strijdige handelwijze van david. Moge het al waar zijn, dat er soms menschen gevonden worden, die op hun sterfbed wraak ademen, daar zij vroeger meer vergevingsgezindheid toonden, het strekt den zoodanigen geenszins tot eere. Eigenaardiger is het, dat vorige wraakzucht bij het naderen des doods vermindert of ophoudt, en plaats maakt voor zachtere aandoeningen. Had het tegendeel bij david plaats gevonden, het zou inderdaad eene vlek in des mans karakter zijn. Men heeft op verschillende wijze de geopperde zwarigheid pogen weg te ruimen. Rec. meent zich de zaal aldus te moeten voorstellen. david, edelmoedig van inborst, was afkeerig van wraakzucht, zoo wel toen simeï hem bij zijne zegepralende terugkomst te voet viel (2 Sam. XIX:18-23), als toen die hem vloekte te Bahurim. Redelijkerwijze kan men niet verwachten, dat de Koning in het aangezigt des doods zijnen zoon bevolen zou hebben, eene misdaad te strassen, die reeds lang was vergeven. Ook betrof de beleediging hem persoonlijk, en behoefde hij er zich dus geene gewetenszaak van te maken, dat hij niet naar den eisch der geregtigheid met den schuldigen had gehandeld. Maar david kende het verachtelijk en diep bedorven karakter van simeï. Hij begreep, dat deze ligtelijk op nieuw zich
schuldig kon maken, na zijnen dood; en in dit geval behoefde salomo den snoodaard niet te sparen, omdat zijn vader hem genade bewezen en eene plegtige belofte gedaan had. Neen, dan moest salomo naar bevind van zaken te werk gaan, zoo als hem in
| |
| |
zijne wijsheid goed dacht. - Deze opvatting prijst zich aan door eenvoudigheid, en wordt vooral bevestigd door de woorden: dewijl gij een wijs man zijt. Dat david op zijn sterfbed geene wraak wegens vroegere beleediging kan bedoeld hebben, blijkt verder duidelijk, als men 1 Kon. II:9 vergelijkt met vs. 36-46. Salomo, gedachtig aan de woorden zijns vaders, was op zijne hoede tegen een zoo woelziek en gevaarlijk man. Simeï bleef onder bijzonder toezigt der regering. Had hij als een vreedzaam inwoner zijne dagen in stilte willen doorbrengen, hij zou zijn leven behouden hebben, dat hij eindelijk verloor, niet om zijne vroegere misdaad tegen david, maar dewijl hij het uitdrukkelijk gebod van salomo had overtreden.
Wat voorts het leerzaam gebruik, door reddingius bedoeld, aangaat, zeer vele nuttige vermaningen, lessen en waarschuwingen worden hier gegeven. De Schrijver toont, voorstander te zijn van redelijke begrippen, en belang te stellen in het opvolgen der geboden, die ten leven zijn. Uit dit oogpunt beschouwd, is zijn werk allezins te prijzen, ofschoon hier en daar op de wijze van voordragt wel eenige aanmerking gemaakt zon kunnen worden. De stijl kenmerkt zich door woordenrijkheid, wier gebrek aan zaken zich door gemakkelijkheid van uitdrukking niet laat vergoeden. De behandeling is soms te oppervlakkig, en de uitweidingen zijn weleens te weinig beduidend, b.v. bl. 122: ‘De gezondheid is een groot voorregt. Dit vertoont ons de beschouwde geschiedenis. Toen de vrouw, welke van jezus hare genezing ontving, dezelve miste, lag zij daar neder, aangetast door de koorts, bevende van koude, of met eene ondragelijke hitte gekweld; misschien ook met zware pijnen beladen, en welligt somtijds van het vrije gebruik van hare verstandsvermogens beroofd. Zij was dus geheel buiten staat, om eenig werk te verrigten. Meer dan anders, was zij van andere mensenen afhankelijk, en had derzelver hulp en oppassing zeer noodig,’ enz. En bl. 124: ‘Vaak immers gevoelt een kranke smart door
| |
| |
al zijne leden, of hevige pijn in een bijzonder gedeelte zijns ligchaams. Vaak ligt hij bewusteloos omtrent zichzelven en alwat hem omringt. Vaak wordt hij gekweld door bange vrees voor den dood, terwijl deze hem schijnt te naderen. Bitter is het voor hem, rondom zich te zien, en zich daarbij te moeten voorstellen: denkelijk moet ik nu weldra van hen scheiden! Welke akeligheden omringen hem vooral, als het zoo verre met hem komt, dat hij met den dood worstelt!’ Rec. geeft in bedenking, of het niet beter ware, ziekte en dood uit hooger standpunt te leeren beschouwen. De Schrijver schijnt weleens te weinig kennis bij zijne lezers te onderstellen. Vandaar omschrijvingen, als deze: ‘Er ontstond daar geene kleine beroerte; dat is: geen gering oproer.’ - ‘Onze welvaart; een rijkelijk bestaan.’ - ‘De geheele stad werd nu vol verwarring; kwam bij dat geschreeuw in rep en roer.’ - ‘Liepen met een gedruisch; een groot alarm en getier,’ enz. Ware misschien zoodanige wijze van behandeling noodig voor de gewone hoorders te Midlum; nu reddingius zijnen arbeid als Leesboek aanbiedt, had hij hier en daar wel wat meer op zakelijkheid zich mogen toeleggen. Rec. wil echter met deze aanmerkingen het vele goede, dat hier wordt gevonden, niet miskend of verkleind hebben. Welligt is het boek daarom te beter voor de behoeften van sommige lezers berekend. Hetzelve stichte dan, onder Gods zegen, het bedoelde nut! - Op dit eerste Stuk zal eerlang nog een tweede volgen. |
|