| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Nagelatene Leerredenen, van wijlen den Wel-eerw. Heer M. Stuart, in leven Christen-Leeraar bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. IIIde Deel. Te 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1828. In gr. 8vo. 463 Bl. f 5-:
Dit deel verschafte ons geen minder genoegen, dan de twee voorgaanden. Zelfs verbeelden wij ons, minder aanleiding gevonden te hebben, om over zekeren zwier en aanhalingen te klagen, die, althans naar den tegenwoordigen smaak, min gepast voor de Christelijke prediking mogen geacht worden. Alle menschenwerk heeft wel gebreken, en ieder man van bijzondere bekwaamheid doorgaans de zijne; maar deze zijn veelal met het voortreffelijke in hem zoo naauw verbonden, dat men ze naauwelijks mag berispen. Rijker in zaken, belangrijker wegens menschkunde, zuiverder ten aanzien der Schrift-verklaring, krachtiger in de bestrijding der ondeugd zijn ligt geene leerredenen, dan die van stuart. Maar hiermede die mate van gemakkelijkheid, eenvoudigheid, altijd onberispelijken stijl te vereenigen, welke een' ander' misschien kenmerkt, ware ligt te veel van een beperkt wezen gevorderd.
De eerste leerrede, over de Vooraanzitting, volgens Luk. XIV:7-11, begint met eene inleiding, van welke het ons eenigzins verwondert, dat zij, bij nader inzigt, niet weggelaten is; doch vervolgt met eene gepaste tekstverklaring, bij welke men met genoegen een en ander wel ter snede aangebragt blijk van Rabbijnsche geleerdheid opmerkt, en besluit met eene schoone ontwikkeling van de ongelukkige geaardheid des hoogmoeds, die zijne eigene straf aanbrengt, benevens het tegengestelde der ware nederigheid.
| |
| |
Ook bij de tweede leerede, de onwillige Genoodigden, vs. 16-24, vinden wij eene inleiding, die wel op zichzelve fraai, en met het geheel in naauw verband gebragt is, maar toch misschien te diepzinnig zoo wel, als te ver gezocht moet geacht worden. Zichier den gang der redenering. Deugd en geluk zijn naauw verbonden; men moet echter het geluk niet tot het beginsel der deugd maken. Zij, die zich, volgens den tekst, ontschuldigden, zorgden op eene averegtsche wijze voor hun belang. Zoo deden ook de Joden, toen zij, den raad van Cajafas en anderen volgende, kwanswijs hunne verwoesting door de Romeinen enz. keerden, door den Heer der Heerlijkheid te dooden. En desgelijks wij, wanneer wij eenig ander belang aan de Godsdienst voortrekken. Dit alles is overigens klaar en stichtelijk in eene hooge mate. Ook vonden wij den tekst uit de zeden der Arabieren fraai toegelicht.
III. De welberekende Torenbouw en Krijg, vs. 28-33, wil het midden gehouden hebben tusschen ligtzinnig- en zwaarmoedigheid, en geeft, bijzonder ter bestrijding der eerste, de gevaren op voor de deugd, zoo wel als voor het geloof, welke laatste voor het algemeen wel wat donker worden geschetst. De tekst ontvangt zijn natuurlijk, helder licht, uit de aanwijzing van het verband
IV. De wedervinding van verloren goed, Luk. XV:3-10. Na eene inleiding over Jezus' zachtmoedigheid omtrent de onverbeterlijke Pharizeeuwen, verdeelt stuart deszelfs toehoorders in dezen, in de tollenaars en de discipelen, en meent de gepastheid van 's Meesters taal daaruit te beter op te helderen. De verklaring bezit wederom belangrijke trekken. De geheele behandeling is bijzonder warm. Maar de eigenlijke toepassing wordt voor de volgende leerrede bespaard, en het slot van deze aan dankbare uitboezeming over 's mans, uit eene doodelijke ziekte pas herstelde, echtgenoote besteed, die ons doet zien, hoe stuart bemind was en hoe hij de zijnen beminde.
V. Hemelvreugde over eenen bekeerden Zondaar, vs. 7.
| |
| |
‘Gaarne gelooft men, hetgeen men wenscht: doch bezwaarlijk durft men gelooven, hetgeen men allerwenschelijkst acht.’ Dus vangt de inleiding aan, om het belang der verzekering van genade in het Evangelie vervolgens te toonen. - Ziet dan, hoe gij hoort, is het begin eener eerste afdeeling, in welke stuart tegen zes verkeerde opvattingen waarschuwt; waarna hij, afd. II, in vier de ware meening, en eindelijk, III, drie toepasselijke bedenkingen ontwikkelt, - alles te zamen een voortreffelijk geheel, zoo vol gloed als licht, uitmakende.
VI. De eerste van vier over den verloren Zoon, vs. 11-13. In eene vrij lange algemeene inleiding wordt het doel des verhaals opgegeven. Voorts wil stuart den loop zijner aanmerkingen over het gekozen onderwerp in dier voege regelen, dat dezelve eerst het letterlijk verhaal, en daarna den waren en hoogeren geest aangaan. Hij handelt in deze eerste preek dus over de ligtzinnigheid. De uitbreiding van den tekst is ten naastenbij zoodanig, als de Prediker, dergelijk verhaal willende ontwerpen, hetzelve zou gemaakt hebben; en alzoo bereikt dit tafereel, naar tijd en plaats geschikt, geheel het oogmerk, ter voorbereiding van eene heerlijke zedeleer.
VII. De berouwhebbende Zoon, vs. 14-19. Hoe geraakt de mensch tot de grootste verkeerdheden? Hoe komt hij weêr op het regte pad? Op de eerste vraag is geantwoord: ‘dat de ligtzinnigheid de eenige bron enz. is.’ In de tegenwoordige leerrede wordt betoogd, dat de zondaar, hoe na ook aan den afgrond des verderfs, niet meer behoeft, om op te staan en tot zijnen hemelschen Vader weder te keeren, dan eigen onverhinderd nadenken - en dat de tegenheden des levens, als ware gevolgen der zonde beschouwd, de zaligende middelen tot dit boetvaardig nadenken zijn. Alles zeer gepast uit den tekst afgeleid, ligt wel een weinig steil en stellig, maar leerzaam en roerend.
VIII. Wat is God voor den Zondaar? vs. 20-24. Hier vooral geeft stuart zijner verbeelding toe, en
| |
| |
is het verhaal levendig en stout. Wat de verhandeling betreft, die kon niet anders dan gewigtig, schoon en helder uitvallem.
IX. Verdediging van de Leer der Vergeving, vs. 25-32. ‘Wij moeten bedenken, dat Jezus dit tafereel voor Pharizeeuwen en Schristgeleerden schetste, die over zijnen omgang met zondaren murmureerden.’ - ‘Kan de eigenliefde zichzelve onbeschaamder prijzen (dan de oudere broeder)?’ - Doch, ‘in plaatse van bestraffing, neemt de vader op de liefderijkste wijze den ganschen grond des verwijts weg.’ Dit woord des vaders wordt dan ook de grond der verdediging. De zondaar verliest evenwel genoeg. Wijsgeerig en klaar. Het stuk getuigt echter van den tijd, waarin het gesteld is, toen vele twisten nog te weinig vergeten, ja zelfs ligt van wederzijden der onpartijdigheid hinderlijk waren.
X. De slimme Rentmeester, Luk. XVI:1-12. De Eerw. stuart volgt de gewone opvatting. Zijne schranderheid kon hem geene andere doen kiezen. Maar, zijn vernuft speelt hem daarbij, naar ons inzien, toch een' kleinen trek. Hij vooronderstelt, namelijk, het dubbele oogmerk des listigen knaaps, om zich, door de vermindering der inkomsten, volgens de handschriften, teffens de verantwoording gemakkelijker te maken. o Evangelische eenvoudigheid, wanneer zal men u geheel bevatten! Het stuk is overigens voortreffelijk.
XI. De rijke Man en Lazarus, vs. 19-21. (De drie volgenden behandelen de overige deelen dezer gelijkenis.)
‘Hoort dit, alle gij volkeren, neemt ter ooren, alle inwoners der wereld, zoowel slechte als aanzienlijke, te zamen rijk en arm! mijn mond zal enkel wijsheid spreken, en de overdenking mijnes harten zal vol verstands zijn. Aldus heft de 49ste Psalm aan, in welken de dwaasheid wordt ten toon gesteld dergenen, die op hunne goederen vertrouwen en op de veelheid van hunnen rijkdom roemen, maar ook de volzalige hoop wordt bezongen, die den deugd- | |
| |
zamen onder wederwaardigheden opbeurt met het uitzigt: dat God zijne ziel zal verlossen van het geweld des grafs en zelf hem opnemen uit het stof. - Gelijk de inhoud van dat Harpgezang volkomen slaat op dien der gelijkenisse van den rijken Man en Lazarus in 's Heilands prediking, alzoo voegt de grootsche aanhef van dat lied volmaakt aan de bijzondere voortreffelijkheid van dit zedelijke tafereel boven alle de schoone en belangrijke gelijkenissen van onzen Goddelijken Leeraar. In uitvoerigheid kan er dat van den verloren' Zoon alleen bij worden vergeleken, maar boven hetzelve schittert het met eenen rijkdom van bijwerk, die eeniglijk strekt om het hoofddoel zoo veel heerlijker te treffen; terwijl het boven alle de overige tafereelen van dien aard uitmunt door eene zoo gelukkige ineensmelting van waarheid en verdichting, dat men bezwaarlijk te wederhouden is in het denkbeeld, of ook Hij, die de geestenwereld, waartoe zijn Rijk behoorde, volmaakt kende, eene gansch waarachtige geschiedenis uit dezelve hebbe medegedeeld, en dat het gezonde oordeel de uiterste omzigtigheid behoeft, om niet vervoerd te worden tot gevolgtrekkingen en besluiten in het bovenzinnelijke, waarin het menschelijke verstand nooit anders dan mijmeren kan.’
Deze aanhef scheen ons karakteristiek en belangrijk genoeg, om, als een staal, te worden aangehaald. Wij voegen er nog het volgende bij: ‘Het doel was, een' tegenhanger te leveren voor het tafereel van den rentmeester. Die had geleerd, dat men zich vrienden moest maken van den onregtvaardigen mammon; ...... een ander moest nu toonen, dat liefdeloosheid alleen den mensch verdoemelijk maakt voor God.’ Dit denkbeeld, in het voorafgaande meer ontwikkeld, verdient beproeving. - Na eene uitvoerige en grondige verklaring, is bestrijding der genoemde liefdeloosheid de toepassing dezer eerste leerrede.
XII. De dood van Lazarus, vs. 22. De verklaring
| |
| |
waarschuwt tegen verwisseling van het beeld met de afgebeelde zaak. De toepassing leert den vromen Christen den dood op de regte wijze beschouwen.
XIII. Het uiteinde van den rijken Man, vs. 23-26. ‘De begrippen der Joden van dien tijd omtrent den staat der afgestorvenen waren, voor zoo verre zij in eenen staat van vergelding na dit leven geloofden, vrij overeenkomstig met die der Grieken, meenende ahnede, dat onderaardsche verblijven, van elkander door eenen breeden ondoorwaadbaren vloed, of door eenen steilen onbeklimbaren afgrond gescheiden, de zielen der overledenen ter vergelding harer werken opwachtten met zinnelijke genoegens en smarten, waarvoor de ziel in hunne oogen vatbaar bleef, omkleed zijnde met een ander ligchaam, hetgeen, hoe veel dunner ook dan het vorige, echter allezins verschilde van de denkbeelden, die men zich toen reeds bij de wijsgeeren in Griekenland algemeen van onsterfelijke geesten begon te vormen.’ - Indien dit algemeen waar zij, hoe komen dan elders de denkbeelden van opstanding, blijkens de geschiedenis des N.V., bij dezelfde Joden in zwang? Of is het hier geschetste, naar hunne denkwijze, slechts een middelstaat? Of, eindelijk, denkt het gemeen zoo verre niet na, noch struikelt ligt over eene inconsequentie? Het komt ons voor, dat nopens dit stuk, als Joodsche en als Christelijke leer, nog vele opheldering te wenschen overig blijft.
‘Om eene dubbele reden,’ zegt stuart wat verder, ‘hield men bij de Ouden de strafplaats der overledene zondaren voor eenen brandenden afgrond: zoowel omdat men gewoon was het vuur als een zuiveringsmiddel te gebruiken in godsdienstige plegtigheden, waardoor men bezoedelde personen en zaken ter reiniging deed doorgaan, terwijl men het verblijf der zondaren in de plaats der straffen niet ten volle eeuwig, maar slechts gedurende langen tijd, en wel ter zuivering en verbetering hunner ziel beschouwde,
| |
| |
enz. als ook omdat het branden de hevigste pijn is,’ enz. Uitmuntend bedient zich de Prediker, bij slot, van deze beelden, om de blijkbare ellende van den veroordeelden zondaar te schetsen.
XIV. Besluit van het Verhaal des rijken Mans en Lazarus, vs. 27-31. ‘Twee ontzettende voorstellen leveren ons onze tegenwoordige beschouwingen op; dat Gods straffen, namelijk, op den mensch meer vermogen hebben, dan alle zijne zegeningen, zijne voorschriften, zijne beloften en bedreigingen; en: dat 's menschen hart eene onbekeerlijkheid kan aannemen, welke voor de Eeuwige Liefde geenen anderen weg, dan dien der vreesselijkste straffen overlaat.’ Op deze spil draait de krachtige slotrede.
Over het verdeelen eener gelijkenis tot verschillende onderwerpen van leerredenen is op onderscheidene wijze te oordeelen. De meerdere uitvoerigheid, op deze wijze aan de tekstverklaring te geven, leidt tot meerdere grondigheid; en het bijwerk, gelijk stuart zegt, geest menigmaal aanleiding tot allerbelangrijkste, vooral menschen zedekundige overwegingen; gelijk onze Prediker van beide het onweêrsprekelijk bewijs levert. Maar, behalve dat het verhaal, als geheel beschouwd, bij alle snippering lijdt, loopt men ook ligt gevaar, in een en ander der genoemde opzigten te ver te gaan, en als bepaald doel en algemeene waarheid te behandelen, wat inderdaad niet anders dan bijwerk of naar de gelegenheid geschikt is.
XV. Geloof als een Mosterdzaad, Luk. XVII: 5, 6. ‘Wat of wel verderfelijker zij voor de zaak der deugd: de leer der zedelijke onmagt? of die van het alvermogen der rede op 's menschen wil?’ Deze vraag, aan het hoofd geplaatst, brengt stuart, na de behandeling van den tekst, die, letterlijk opgevat, blijkt bijna geheel de Apostelen te betreffen, tot de overweging der zedelijke wonderkracht van het vertrouwen op Gods bijstand, als het veilige midden tusschen twee uitersten. Of de ontvlamde Redenaar zich echter hier en elders niet eenigzins laat wegslepen, en daardoor
| |
| |
bij den bedachtzamen minder werking doet, wagen wij niet te beslissen.
XVI. De onnutte Dienstknechten, vs. 7-10. De aanwijzing van den zamenhang dezer met de pas behandelde gelijkenis bevredigt ons niet geheel. Ook de eerste opvatting van den tekst voldeed ons even zoo min als bij het gehoor, dat ons hier, vóór jaren, mogt te beurt vallen. Jezus bedoelt, onzes oordeels, wel degelijk dienstknechten, die, wat ook dit woord elders beteekene, hier in zoo verre alleen onnut worden genoemd, als zij, betaald zijnde of wordende, niet meer te vorderen hebben, daar de heer, naar lust, anderen in hunne plaats kan verkrijgen. Dit is het punt der vergelijking, dat overigens niet misbruikt mag worden, en dat Jezus mogelijk niet gekozen zou hebben, indien hij tot de Apostelen gesproken had. Dit laatste geven wij stuart toe, benevens al de gevolgen, door hem uit den tekst afgeleid, in welke hij de zoogenaamde hebzuchtige deugd, op het voetspoor des Heilands, meesterlijk bestrijdt, en den nederigen, dankbaren geest daarentegen aanprijst.
Men merkt, onder anderen, in deze en de volgende leerrede, dat de wijsgeerte van kant destijds een voorwerp van vrij algemeene belangneming, althans in de Hoofdstad en onder een deel der toehoorders van stuart was, die meermalen op hare overdrijvingen zoo wel, als waarheden en ontdekkingen (naar 's mans inzigt) terugkomt; waarbij zeker vele eenvoudige Christenen zoo juist niet zullen geweten hebben, wat te denken.
XVII. De Regter en de Weduwe, Luk. XVIII:1-8. Weleer noemden de wijsgeeren, met minachting, het Christendom zoo oud als de Schepping. Thans acht men het veel te zinnelijk voor de hooge vlugt der rede. Doch de naaktheid der tegenwoordige zedeleer is even min voldoende voor den mensch, als het grove en onzekere der oudheid. Dit blijkt vooral uit het vertrouwen op gebedsverhooring, zoo volkomen door Jezus verzekerd als wijs bepaald. - Na deze gedachten, ter inleidinge ontvouwd, gaat stuart voort: ‘Het had
| |
| |
den Heiland behaagd, aan zijne leerlingen eene schets te geven van den dag, op welken de Zoon des menschen op de geduchtste wijze stond geopenbaard te worden aan het geslacht, hetwelk hem alvorens veel doen lijden en verwerpen zou. De schets van dien dag zag de Christelijke Kerk volkomen beantwoord in den ondergang van Jeruzalem; maar dezelve vertoesde nog wel veertig jaren na des Heeren dood, hetwelk velen der eerste Christenen onder de zware beproevingen hunnes geloofs en vervolgingen hunner belijdenissen mismoedig en twijfelmoedig maakte, gelijk zulks uit de brieven van Apostel Petrus zeer blijkbaar is. Daar de Heiland dit even duidelijk voorzag, als hem het strafgerigt over het ongeloovig en bedorven Israël voor den geest was, vond zijne wijsheid goed, het ongeduld daarover bij zijne bijzondere leerlingen te verhoeden, enz. enz. Dit was de aanleiding tot het verhaal, daartoe strekkende, dat men altijd bidden moet en niet vertragen.’
Hier eindigen wij ons verslag van dit deel, welks belangrijken inhoud wij niet verder behoeven aan te prijzen. Waarlijk, velen dezer leerredenen zijn meesterstukken in hare soort. Geleerdheid, schranderheid, welsprekendheid vereenigen zich, om ze daartoe te maken. En, schoon wij dezelve geenszins onbepaald als voorbeelden aanprijzen, menige Christenleeraar moge er toch uit leeren, hoe men zaakrijk en bondig predike. Ja, wanneer men eens van de eeuw van van der palm, zoo ten aanzien onzer letterkunde in het algemeen, als der voortreffelijke predikwijze in het bijzonder, zal spreken, (schoon de Hemel geve, dat nog glansrijker licht ook het tegenwoordige overschijne!) dan noeme men stuart onder de naaste, gelijk hulshoff, Prof. chevalier en anderen onder de vroegere voorgangers. Een duchtige grondslag geest een vast gebouw, dat zich luchtig en ongedwongen verheft. En de Nederlandsche bedachtzaamheid zal, hopen wij, zorg dragen, dat het niet, door al te groote luchtigheid, tot losheid ontaarde. |
|