| |
Belgische Muzen-Almanak. 1829. Vierde Jaar. Gent, bij A.B. Stéven. XXII en 243 bl. f 3-:
Deze Almanak begint den titel van Belgischen, welken hij op het voorhoofd draagt, hoe langer hoe minder te verdienen; het zij dan, dat het met de beoefening der vaderlandsche poëzij, welke in België reeds zulke veelbelovende bloesems schoot, dáár thans niet meer vooruit wil; het zij, dat de Redaktie zich geene moeite genoeg gegeven hebbe, om geschikte bijdragen uit het Zuiden te vergaderen. Wij begrijpen wel, dat het veel gemakkelijker zij, om uit een aantal vloeijende, maar weinig beduidende stukjes, welke met geheele pakketten van onze ontelbare Noordelijke kwartpoëten franko worden toegezonden, het dragelijkste te kiezen, en dat te bezigen, ten einde de weinige verdienstelijke bijdragen onzer puikdichters des te beter te doen uitkomen; maar met
| |
| |
uw verlof, Heer Redakteur! gij beloofdet ons geen jaarboekje,
Na weggeraapten oogst versmeten halmen leest,
om met bilderdijk te spreken, maar eene belangrijke verzameling, uit welke wij telken jare den verblijdenden voortgang en bloei onzer poëzij op den maagdelijken bodem van het Zuidelijk Nederland zouden kunnen opmaken, en welke tevens, ten voorbeeld voor onze jongere broeders, slechts puikstukken van Noordelijke zangers zoude bevatten. Deze beloste, hoe grootsprakig zij ook was, hoopten wij allengskens te zien vervullen. De vorige jaargangen gaven nog al eenigen grond aan die verwachting; maar dit jaar 1829 maakt zulk eene achterwaartsche beweging, dat wij vreezen, dat de geheele Belg in 1830 slechts met stuiptrekkingen blijk van zijn aanzijn geven zal, om in 1831 voor altijd te ontslapen, zoo niet eene krachtiger hand zich zijn lot aantrekke, en zijnen gang eene geheel andere rigting geve.
Tot staving van het gezegde, zullen wij den inhoud vlugtig doorloopen, en eerst eens zien, wat onze Zuidelijke broeders tot dit bundeltje hebben bijgedragen. Indien men de Maria van Braband door willems, een allerliefst stukie, slechts door enkele prozaïsche regels, b.v.
Hij verraadt de staatsgeheimen,
In 't vertrouwen hem gezeid,
ontsierd, wegneemt, dan vindt men bijna niets, dat zich boven het middelmatige verheft, en in hetwelk men iets anders dan den goeden wil kan prijzen. Zoo is het met de Vriendschap van f. rens; met den Feesttoon, door f. de vos uitgegalmd: want, al vindt men in denzelven slechts éénen regel, die het oor zóó kwetst, als dezen:
Daar ernst met jok hier wisslen af,
zoo vindt men er echter niets bijzonders, even min als in zijne Fabel naar het Hoogduitsch; of het moest wezen, dat de zon den rand der wolken met glansen borduurt. Zoo is het ook al met de Navolging van p. koster en het Liedje van w. van vastrik. De Reisvogeltjes, ook al eene navolging, van j.m. doolaeghe, bevielen ons beter; doch
| |
| |
ook daar vindt men vlekjes, schoon niet in zulken getale als in de Bloem van j.j. doornaert, welke, zoo het denkbeeld niet is overgenomen, dichterlijken aanleg bewijst, maar weinig oefening in de taal; b.v.:
Schoone bloem, uw lot is duur.
Hier dacht de Dichter zeker, dat ons duur hetzelsde beteekent als het Fransche dur. Verder de stam van eene bloem, en:
Vang niet, herder, 't schreijen aan.
De kleine stukjes van d'huyghelaere, korthals en m.v. zijn bladvulling en niets meer. Alleen de dichtregels van van genabeth bezitten meerdere verdienste; zij waren echter zeker niet geschikt voor de arme kinderen te Brugge, die dezelve moesten opzingen; de Feestdronk, door p.j.m. van duyse, in eenen kring van Vlaamsche Dichters (?) ingesteld, is los en luimig; slechts die ganzepen op het hoofd der vrouwen beviel ons niet:
En aan wier rozenhand de veder
Als op het hoofd bevallig staat;
een marabout kan er nog door, maar eene schrijfpen in het kapsel staat zoo stijf, zoo haanachtig; en dan, eindelijk, het slukje van potoieter, de Wellust, is allerliefst, en belooft even veel, als hetgeen wij reeds in andere verzamelingen van zijne hand zagen. Maar dit is dan ook alles, wat Braband en Vlaanderen leverden; en wij twijfelen, of zulk eene magere hoeveelheid en zulk eene dunne hoedanigheid wel de noodzakelijkheid bewijzen, om eene Belgische Muze als zuster van de oude echte Nederlandsche te doen optreden. Deze houdt dan ook eigenlijk alleen de eer van het boekje op, en zij zoude dat nog beter gedaan hebben, had hare Belgische mededingster, die haar korfje met geweld vol wilde hebben, de gave des onderscheids bezeten, en zoo wijs geweest van haar alleen het goede te ontkapen en het middelmatige te laten behouden. Maar.... nu, wij zullen zien.
De Regulus van calisch opent de rij; dit gedicht is eenvoudig en deftig, zonder hooge vlugt, maar toch krachtig en gespierd, en toont, met vroegere van dezelfde hand vergeleken, aanmerkelijke vorderingen in de kunst. Een enkel
| |
| |
couplet, het eerste op bl. 5, is door eene slecht berekende inversie in den 5den regel bijna onverstaanbaar geworden. De Grijsaard in den Herfst van g. van reyn is dichterlijk gedacht en goed uitgevoerd; een enkele regel had wel wat krachtiger mogen zijn. Van veel minder gehalte is de Dichter van den beer poortugael; waarlijk, hij moest het niet gewaagd hebben, om met onze eerste Zangers, die dit zelfde denkbeeld zoo heerlijk uitgewerkt hebben, eenen wedstrijd aan te gaan. Tot een proefje strekke dit couplet:
Ach! hij-zelf aan de aard geboeid,
Schoon het lied zijn hart ontvloeit,
Wordt bepaald door stof en vormen,
Die zijn geest met kracht bestormen,
Die hem leven, vuur en gloed
In zijn' zang verliezen doet.
Nu, dat is wat nieuws: stormende vormen! en dan dat enkelvoudig doet is keurig. Portugal van robidé van der aa is daarentegen schoon en treffend; misschien had de hooge stemming van dit stukje, zoo wel in vinding als behandeling, eer de Alexandrijnsche versmaat dan den Elegischen vorm vereischt. Ja, wel is het slotvers waar!
Een duistre nacht bedekt het siddrend Portugal.
Uit het rampzalig Lusitanië komen wij, met eenen wonderlijken, maar toch niet ongewonen Almanakssprong, in het midden van de Rozen van Prof. de greuve teland, die waarlijk te Leuven een goed deel der poëtische bekwaamheden schijnt verloren te hebben, welke hij te Utrecht bezat. Wij verwarren ons geheel in den doolhof van zijn rozenplantsoen; met andere woorden: zelden hebben wij iets duisterders en gewrongeners gelezen, dan dit kleine stukje; iedere regel bijna heeft eene wijdloopige uitlegging noodig; en dan nog twijfelen wij, of de Lezer het wel verstaan zal, waarschijnlijk om de eenvoudige reden, dat de greuve op vele plaatsen zichzelven niet begrepen heeft. Zacht en helder, daarentegen, zingt ten hoet van de Hoop; en ten hagen geeft een regt vloeijend zangstukje, Nederland, in hetwelk wij alleen wat te veel naklanken van vroegere liedjes wedervonden. De aanhef, b.v.:
Van 't paradijs der aarde,
| |
| |
herinnert ons reeds van loghem's liedje:
Van 't zedigst van Europe,
Van 't Neerlandsch zingen wij.
Brechta Proosten, eene vaderlandsche Romance van beeloo, is in den echten, eenvoudigen trant; alleen is ons hiet voor heet wat straattaalachtig. Neêrlands Koning van l. van den broek getuigt van eenen voortreffelijken aanleg, die hier minder tot het gebrek van swanenburg overhelt, dan wel anders bij hem het geval is; zijne Moeder te St. Cahier is desgelijks eene fiksch en levendig verhaalde geschiedkundige Anekdote. Warnsinck heeft hier, in een Bruiloftsvers, de proef genomen, om ook eens luimig te zijn, en dit is hem wèl gelukt, behalve in deze regels:
Komt, nadert met uw stuk vijf, zes,
Gewapend met een blinkend mes,
Vilt, kerft en snijdt me in duizend stukken!
Geen vers zult ge uit mijn binnenst' rukken!
Want van dergelijke luim wenschten wij wel, dat het waar was, hetgeen hij terstond daarop zegt:
Zoekt vrij! - het is vergeefs gezocht!
Die rijmfabriek is uitverkocht!
De Avondbespiegeling van c. gebel is lief, en de twee Dichters van boxman, eene satire op sommige Romantische dweepers, is los, luimig, en komt misschien tegenwoordig niet te onpas. Van tollens ontvangen wij een Landmans Avondlied naar claudius, dat ons minder beviel, dan meerdere dergelijke pendantjes, van tijd tot tijd door hem elders gegeven. Die open tafel voor de Sterren, dat presideren van de Maan, die tevens des Heeren zegen uitspreekt over de broodpapschaal, kunnen wij, al heeft claudius het denkbeeld en tollens de uitdrukking geleverd, geenszins ter navolging aanbevelen; maar des te meer den heerlijken Toast, door denzelfden Dichter op onzen Koning ingesteld, die waarlijk ook aan meesters tot model kan strekken. Jakoba van Beijeren en Frank van Borselen, van Mejufvr. moens, is in haren gewonen, met vergelijkingen en sieraden overladenen trant, en draagt, gelijk hare meeste stukjes
| |
| |
de duidelijke sporen eener overhaasting, die herziening en tweede bearbeiding schuwt; zoo zijn er, op bl. 98, zelfs twee regels ingeslopen, aan welke het rijm vergeten is: met dit alles heeft dit stuk toch ware verdiensten. Het Afscheid aan den Rijn van gravé is zangerig en dichterlijk; jammer slechts, dat hij geen natuurkenner blijkt te zijn, in de regels:
Wel schommelt, rijk aan âren,
wij, ten minste, hebben tot nog toe geene vlassoort gezien, die airen had. Zijn ander stukje, Nonnenwert, is in eenen gemanierden, eenigzins Duitschen trant: het op zich zelf dichterlijke denkbeeld, om dit eilandklooster als eene bruid van den Rijn te beschouwen, is hier te lang uitgesponnen, en geeft daardoor aanleiding tot zonderlinge tegenstrijdigheden in het gekozene beeld; b.v.:
Nu brast het Noord en Zuid
In de armen van een bruid,
Die vroeger niets dan heilig
waarop in het naaste couplet tetstond volgt:
Doch even kuisch en schoon
Draagt Nonnenwert haar kroon.
Dit is het hoofdgebrek; op andere kleine vlekjes, b.v. dorstt' voor dorstte, willen wij geene aanmerking maken. - Jaromir te Praag, van staring, beviel ons beter, dan zijne pendanten in de beide andere Almanakken; de luim en de kunst zijn hier beter te koste gelegd, want de stof was hier meer geschikt voor eene dergelijke behandeling. De Grieksche Moeders, door van someren, vrij naar lamartine; een ijsselijk tafereel, in krachtige verzen, uit den Griekschen verschrikkingsoorlog; maar op deszelfs eerste bladzijde (111) vinden wij eenen gebrekkigen nominativus absolutus; op bl. 113. lezen wij:
en maait uit digten strengel
De Turksche koppen af, als halmen van den stengel.
| |
| |
alwaar strengel, een in onze Woordenboeken onbekend woord, in eene vrij zonderlinge beteeenis voor menigte of iets dergelijks, gebezigd wordt; ook ontmoeten wij later nog kraterranden, op eene plaats, waar deze benaming geenszins te pas kan komen. Zulke kleine moesjes voegden niet op zulk een fraai gelaat. - Orestes is eeu der beste dichtstukken, welke wij tot toe van maronier zagen; er is in hetzelve kracht en verheffing, en wij bemerkten bijna geene leemten in taal of versbouw, deze zinsnede uitgezonderd:
En vreest, gebrandmerkt op zijn wezen,
Staat moedermoorder elk te lezen,
En doet hem eens de wraak vergaan.
en dan nog 's Tartars afgrond, waar ons de Rotterdammer naar de Tartaren en niet naar de benedenwereld schijnt te geleiden. Het fragment uit een onuitgegeven Leerdicht, de Gedachten, van j. van walré, mist het eerste vereischte van deze dichtsoort, helderheid en klaarheid. Misschien zijn de denkbeelden nieuw en krachtig; maar de gewrongenheid der uitdrukking verduistert dezelve zoodanig, dat het grootste gedeelte van het vers uit raadsels schijnt te bestaan. De Verovering van Makasser, door sifflé, daalt, bij veel goeds, wel eens tot het kronijkmatige. Bl. 142:
Van Dam, de Vlootvoogd, schikt de macht
Van Nederland in twee smaldeelen;
En elf der kloekste zeekasteelen
Verlammen al des vijands kracht.
Zij geven 't sterke Panakoke
De volle laag, en zeilen voort,
Opdat men straks, met schrik en moord,
Het Vorstelijk kasteel bestoke.
en mist daarenboven die eenheid, welke een vereischte is van elke dichterlijke zamenstelling. Aan eene stugge Schoone, van w. de kroes, is niet zonder geest, en laat zich vloeijend lezen; bij eene naauwkeurige zisting zouden er echter nog al eenige aanmerkingen te maken zijn. Belisarius, door c. loots, is een heerlijk, krachtig stukje, den meester ten volle waardig. J. van oosterwijk bruyn bevalt ons in zijne bijdrage door de goede behandeling van het contrast, ofschoon de lijst, in welke zij vervat is, door veelvuldig ge- | |
| |
bruik bijna is afgesleten. De Vuurpijl en de Noordstar, van eenen ongenoemden in 's Hage, verdient meer lof om de vinding, dan wel om de kunst der behandeling; terwijl daarentegen de Weduwe te Naïn, van h. asz. doijer, in beide opzigten aanbevelenswaardig is. Jammer, dat dit lieve stukje door enkele, ligt te verhelpene, vlekjes ontsierd wordt. B.v. wat beteekenen deze regels?
o Moeders! die met heete tranen
Door zulk een rouw uw weg ziet banen.
De weg kan zeker niet gebaand, maar wel hobbelig gemaakt worden door den rouw. Er blijft nog eene andere opvatting over, dat zij haren weg zag banen door den rouw heen; doch ook dit is vrij onbegrijpelijk. Insgelijks vergeet doijer het onderscheid tusschen zuigen en zogen:
Het dierbaar kind, door u gezogen,
is glad mis, lees gezoogd; want anders zoude de moeder gezogen hebben aan het kind. Van de drie vrij magere bijdraagjes van j.j.f. wap bevielen ons de drie Starren nog het beste; hij zal ons echter verpligten met de beteekenis op te geven van de regels:
Jongling, in den nacht van ramp,
Straal' 't Geloof ter kimmen.
Want wij begrijpen wel, hoe iets aan de kimmen stralen kan; maar niet, hoe het zulks ter kimmen doet. - Het gelegenheidsgedichtje van de bosson is lief en bevallig; en in de Zegepraal van het menschelijk Vernuft, door van goethem, erkennen wij, bij vergelijking met vroegere stukjes, eenen aanmerkelijken voortgang; de gespierde verzen rollen vloeijend, slechts door eenen ongelukkigen regel afgebroken:
Waar toch is Croesus goud, eenmaal als zonder perken?
Het Roeischuitje van loosjes is niet onaardig; de Blik op God, van a. de jong, gz., dichterlijk, vol echt gevoel, eenvoudig en schoon; maar Hoop verloren, van zijnen Stadgenoot van alphen, beviel ons minder; hij vraagt te veel naar zijne geliefde aan personaadjen, die hem nimmer antwoord zullen geven, b.v. aan de zon, aan de kudde
| |
| |
zonder herder, en aan beminnelijke reijen, die onder palmen zamenscholen. En zoo komen wij eindelijk, door de Poort van Halle te Brussel, van eenen ongenoemden, die er echter gerust zijnen naam onder had mogen plaatsen, aan de lakonieke bijdrage van bilderdijk, een Bijschrift op den Vader der Dietsche Poëten, van maerlant, dat het laatste stukje is van deze verzameling.
De aandachtige Lezer zal in deze optelling vergeefs een aantal namen gezocht hebben, welke wij in iedere dergelijke onderneming zoo gaarne wedervinden, als 's gravenweert, de klijnen, van loghem, lulofs, schenk, simons, spandaw, wiselius, withuys en anderen; doch deze Heeren schijnen te gelooven, dat wij aan éénen Muzen-Almanak genoeg hebben, en zij hebben misschien gelijk. Voorheen vleiden wij ons, dat de mededinging ook hier ten algemeenen nutte werken zou, en dat beide deze Zanggodinnen zusterlijk naast elkander zouden kunnen voortwandelen; maar wij beginnen aan de vervulling van dezen vromen wensch te twijfelen. Het Zuiden levert te weinig goeds en het Noorden te veel middelmatigs, dan dat de Belge, die wat ver van het vuur zit, even veel poëtische warmte zou kunnen opvangen en weder uitstralen als de Nederlanderin. Ook het plaatwerk, waarmede zij zich opgetooid heeft, moet dit jaar onderdoen voor dat harer mededingster; en dus is de slotsom, dat wij allezins best doen van in Noord-Nederland ter markt te gaan. |
|