| |
Dagboek, gehouden op eene Reize langs de kusten van Chili, Perù en Mexico, gedurende de jaren 1820, 1821, 1822, door Basil Hall, Kapitein der Koninklijke Zeemagt. Uit het Engelsch. Met eene
| |
| |
Kaart van die gewesten. II Deelen. Te Delft, bij de Wed. J. Allart. In gr. 8vo. Te zamen 524 Bl. f 5-55.
Mexiko in 1823, of Beschrijving eener Reis in Nieuw-Spanje, door M. Beulloch, Eigenaar van het Mexikaansch Museum te Londen, voorafgegaan door eene Inleiding van Sir J. Byerley, en verrijkt met historische Bescheiden en Aanteekeningen, zoo van den Vertaler als van den Schrijver. II Deelen. Te Delft, bij de Wed. J. Allart. In gr. 8vo. Te zamen 620 bl. f 6-60.
Wij nemen deze twee werken te zamen, omdat zij elkander aanvullen, en over een allerbelangrijkst, thans vooral veelbesproken en gewigtig, deel des Aardbodems handelen; over het voormalige Spaansch-Amerika. Basil hall heeft Chili, Peru, de Westkust van Columbia en van Mexico bereisd. Waar zijn verslag eindigt, begint dat van beulloch, die de Oostkust, en de middelgedeelten, vooral de Hoofdstad, van Mexico schildert. Wij hebben dus hier een overzigt der voornaamste Staten; alleen Guatimala, de Noordkust en binnenlanden van Columbia en de Plata-gewesten ontbreken ons nog; doch uit het hier medegedeelde, en hetgeen wij van elders weten, is ons genoeg bekend, om den tegenwoordigen toestand dier gewesten in 't algemeen te kunnen beoordeelen.
Gelijk ten tijde onzer Vaderen de vrijverklaring en vrijvechting der Engelsche Volkplantingen, (thans de Vereenigde Staten van Noord-Amerika) dus is in onze dagen de afschudding van het Spaansche juk door Spanjes Volkplantingen in Amerika eene der belangrijkste gebeurtenissen. In 1810 begonnen, werd zij in 1826 door de overgave van Callao, bij Lima, en van St. Juan d'Ulloa, in Mexico, voltooid. Thans kan men met regt zeggen, dat geen Spaansch soldaat meer op het ge- | |
| |
heele vasteland van Amerika te vinden is, en dat deze landen, hoewel Spanje in derzelver vrijlating niet wil bewilligen, toch metderdaad vrij en onafhankelijk zijn; gelijk zij dan ook door Engeland, de Nederlanden en Frankrijk erkend zijn geworden, die reeds handelsverdragen, althans met Mexico, hebben gesloten, hetwelk wij meenen, dat ook met Pruissen het geval is. - Zoo heeft dan een vijftienjarige worstelstrijd op leven en dood althans deze vruchten gedragen, dat de nieuwe Gemeenebesten van de geestverstikkende monnikendwingelandij, die tegenwoordig Spanje verplet, zijn ontheven.
Maar, zijn die Gemeenebesten dan nu gelukkig? Hebben zij ten minste het gegronde vooruitzigt om zulks te worden? Ziedaar eene andere vraag. Wanneer wij onze beide Schrijvers raadplegen, kunnen wij daaraan niet twijfelen. Beiden voorspellen aan de nieuwe Gemeenebesten de heerlijkste toekomst. Maar men herinnere zich, dat beider werken zich van de jaren 1821 tot 1823 dagteekenen, toen Peru, Columbia en Mexico met snelle stappen vooruitgingen, en hunne onafhankelijkheid bevochten. Men had toen moed, dat de verwachte erkenning van de onafhankelijkheid dier Staten door Engeland, als door eene tooverroede, door eene wonderspreuk, al het verkeerde en onvolkomene herstellen, en de Staten met reuzenschreden in beschaving, in welvaart en krediet zou doen rijzen. Hebben de gevolgen aan deze verwachting beantwoord?
Wanneer wij de rampen, welke de Omwenteling over Spaansch-Amerika heeft verspreid, moeten opgeven, zoo denke men daarom niet, dat wij den opstand der Volkplantingen onwettig keuren. Hadden de Engelsche Koloniën in 1776 regt, zich tegen het Moederland te verzetten, wegens eene geringe belasting op de thee, die zij minder wegens de zaak als zaak, dan uit hoofde van het beginsel - de belastbaarheid buiten eigene toestemming, - aantastten, wat moest dan het geval zijn met de Spaansche bezittingen, waar een volstrekte Alleenhandel heerschte; waar de Regering handel dreef in ta- | |
| |
bak, zout, buskruid en kwik (zoo onontbeerlijk voor de mijnen); waar de landbouw, de teelt zelfs der nuttigste voortbrengselen, ten voordeele van het Moederland, onderdrukt werd; waar de aankomst aller vreemdelingen, buiten bijzondere toelating, met den dood werd gestraft; waar zelfs geen Spanjaard, buiten bijzonder verlof, de volkplanting mogt betreden, en vreemde schepen, die, zelfs in nood zijnde, in eene der havens de toevlugt namen, als vijanden moesten worden behandeld; waar de cultuur van den geest niet minder dan die van den grond werd tegengehouden; waar men de Kreolen, of Amerikanen van Spaansche afkomst, uit bijna alle winstgevende beroepen, en genoegzaam uit alle ambten en bedieningen weerde; waar het Regt stellig en, om zoo te spreken, openlijk te koop was voor den meestbiedenden; waar de gevangenissen bestonden in onderaardsche hokken, door het volk helletjes (infiërnellos) genoemd, waaruit de ongelukkigen (zoo zij er immer uit verlost werden) tienmaal slechter te voorschijn kwamen? (Wij spreken niet van de kwellingen, den ongelukkigen inboorlingen of Indianen aangedaan, omdat deze, met uitzondering alleen
van den eersten opstand in Mexico onder Pater hidalgo, genoegzaam geen aandeel in den Vrijheidsoorlog, ten minste als hoofdpersonen, hebben genomen.) Alle deze verongelijkingen, die Kapitein basil hall ons in zijn eerste Deel verhaalt, gaven gewis aan de nakomelingen der veroveraars en naderhand aangekomenen, die even zoo goed Spanjaarden waren als de thuisgeblevenen, en boven hen nog de verdienste vooruit hadden, van aan den Koning zulke groote landstreken te hebben onderworpen, het volkomenste regt, om eene behandeling op gelijken voet met hunne Europesche stamgenooten te eischen, en, toen zich de gelegenheid aanbood, dat Spanje, door Frankrijk bijkans ingenomen zijnde, die landen niet meer kon beschermen, eene eigene Regering aan te stellen. En toch heeft die Omwenteling de landen in eenen ergeren toestand dan voorheen verplaatst, de weinige nijverheid, die aldaar nog gevonden werd, geheel vernietigd, den mijnärbeid
| |
| |
doen staken, de rampen des oorlogs op deze weinig bevolkte streken in de volste mate uitgestort, geheele steden en landstreken vernield, andere ter helfte ontvolkt. Men zie daarvan bij basil hal lde voorbeelden, in Peru, van Arica, (Iste D. bl. 136) van Ylo, (bl. 144) alwaar slechts één soldaat, één Indiaan en een ezel waren overgebleven; in Chili, van Conception, weleer eene zoo bloeijende plaats (bl. 249), in Columbia, van Panama, (IIde D. bl. 119.) De hoofdstad Mexico zelve is deerlijk verarmd, zoo niet tevens ontvolkt. De mijnstad Thema-cattepee is bijna verwoest, met alle de mijnwerken. Te Vera Cruz is de bevolking van 16,000 tot 7000 verminderd. (Beulloch, Iste D. bl. 88, 164, IIde D. bl. 53, en op meer plaatsen.) De landerijen zijn in sommige streken evenzeer verwoest, gelijk omstreeks Conception. (Basil hall, Iste D. bl. 248, 249, 256.) - Wanneer, niettegenstaande dit alles, onze Schrijvers beide nog een schitterend lot voor de nieuwe Republieken, en wel in korten tijd, te gemoet zien; wanneer zelfs Lord lansdown in het Parlement deze landen voor eene opklimming in bevolking tot zestig millioenen in 50 of 60 jaren vatbaar keurt, (zie beulloch, IIde D. bl. 209) zoo moeten wij niet hunne vooruitzigten, maar de ondervinding raadplegen, die ons in vijf jaren (1824-1828) veel heeft geleerd. De beroemde Mexicaansche zilvermijnen zijn ondergeloopen, doordien de oorlog de bewerking heeft doen staken. Beulloch hield de nieuwe ontginning nog voor zoo veilig, dat hij zelf eene zilvermijn kocht (IIde D. bl. 100, 101); maar men weet uit onloochenbare bescheiden, die onder anderen in een
uitgewerkt Artikel van het Quarterly Review zijn medegedeeld, en uit berigten van Engelsche Reizigers naar Chili, dat de Mijnässociatiën, zoo wel voor Mexico als Chili, niets dan schade opgeleverd hebben, en genoegzaam in staat van faillissement zijn. De Mexicaansche, Columbiaansche, Chilische Regering, die van Peru en Buenos-Ayres hebben geldleeningen van belang in Engeland gesloten, en dezelve genoten zoo veel vertrouwen,
| |
| |
(door het denkbeeld der onuitputtelijke hulpbronnen en middelen van het land, en der, zoo men meende, liberale Staatsregeling, waarvan Lord lansdown openlijk in het Parlement den lof verkondigde) dat de Columbiaansche fondsen te Londen tot 82 percent rezen; iets, 't welk gemelde Lord als een onfeilbaar bewijs der stevigheid van deszelfs Regeringsvorm aanzag. (Beulloch, IIde D. bl. 192.) De Mexicaansche fondsen waren niet veel lager, en hielden zich eene goede poos op 70 staande. Maar die zelfde fondsen zijn thans, even als die van alle de andere Republieken, na twee of drie jaren rentebetaling, door de schandelijkste bankbreuk genoegzaam te niet. Dat zelfde Columbia, hetwelk geheel geene renten meer betaalt, houdt zich nog op 23, Mexico op 30 staande, door het vertrouwen, 't geen men op de middelen dezer Staten stelt. Doch omtrent Mexico, hetwelk mede sedert jaren geene renten meer betaalt, heeft daarbij een geval plaats gehad, hetwelk, naar 't ons voorkomt, in de Geschiedenis der nieuwere Staten alléén staat. Een Gezant van Mexico maakt van wege zijne Regering bekend, dat, wanneer de Engelsche Regering een Oorlogsfregat naar Vera Cruz wilde zenden, alsdan het geld voor de reeds vervallen interessen ter verzending gereed lag. Men zendt het Fregat; het komt te Vera Cruz aan, moet zonder een' penning vertrekken, komt terug, en alle de schuldeischers moeten het voor lief nemen, dat men met hen, gelijk met het Engelsche Bestuur, den draak heeft gestoken! Zoo desniettemin de Mexicaansche fondsen nog een' hoogeren koers, dan die van Columbia, hebben, is dit zekerlijk te danken aan de grootere vruchtbaarheid,
den meerderen aanbouw, de sterkere bevolking en betrekkelijk grootere beschaving, die in Mexico, althans in de omstreken der Hoofdstad en van Puebla de los Angelos (de bergvlakte van Anahuac) plaats grijpt, en die ons beulloch met zeer bekoorlijke kleuren afmaalt. Wenden wij van hier den blik zuidwaarts naar het tusschen Mexico en Columbia gelegene Guatimala, of Centraal Amerika, zoo
| |
| |
vinden wij zulks, volgens het onwraakbare getuigenis van onzen landgenoot haefkens, die alles behalve ongunstig aan de zaak der vrijheid is, door partijschap en burgeroorlog verscheurd, ter prooije aan hartstogten, niet minder gevaarlijk of woedend dan de volkaan harer Hoofdstad, en het bijgeloof in de hoogere standen verdrongen door het treurigste ongeloof. In Columbia zijn eindelijk de zaken tot die hoogte gekomen, dat, naar ons denkbeeld, het onwettige en op zichzelve onverdedigbare besluit van bolivar, om, met afschaffing der Constitutie, zich tot onbepaalden Bewindhebber te verheffen, het eenige redmiddel is voor het geteisterde, tusschen kleine eigenbelangzoekers her- en derwaarts geslingerde land! - In Peru zoo wel als in Mexico heeft een onberedeneerd, en slechts door vrees of haat ingeboezemd besluit, om de oude Spanjaarden, de meest welgestelde bewoners, uit den Staat te verbannen, aan allen handel, nijverheid en krediet den bodem bijkans geheel ingeslagen. Deze Spanjaarden schijnen zelfs te Lima den grootsten aanhang te hebben gehad, blijkens de algemeene ontsteltenis en vrees voor den Generaal der Chilische Patriotten, san martin, en de gedwongene onderwerping der stad. Ook te Panama kondigde men de onafhankelijkheid slechts af, omdat men niet anders konde.
Dit tafereel is zeer somber. Doch, waaraan moeten wij de onloochenbare daadzaken toeschrijven, die hetzelve stofféren? Vooreerst aan Spanjes hardnekkigheid, om aan de redelijke eischen der kolonisten en aan de behoeften des tijds niet in het minste toe te geven. Deze beschuldiging geldt even zeer de Constitutionéle Regering der Cortes, als het Despotismus van ferdinand. Men begreep niet, dat de Mexicanen en Zuid-Amerikanen het voorbeeld der Britsche kolonisten van Noord-Amerika voor zich hadden, die Spanje zelv' in 1778 had helpen in vrijheid stellen, en dat zij, hoe onbeschaafd dan ook nog, althans mondig waren, om hun regt te doen gelden. Vandaar de afkeuring, reeds van den beginne,
| |
| |
(in 1810) door de Junta, de Cortes en den willekeurigen Koning, van alle hunne handelingen, ook de wettigste, de noodzakelijkste, die door de omstandigheden gebiedend werden voorgeschreven. Men trachte hunne billijke klagten door eene dubbele mate van gestrengheid te sinoren; men zond hun beulen als elio, calleja, morillo, en het ging ook hier even als vóór drieduizend jaren in Palestina. Toen het volk hoorde, dat de zoon de geeselslagen zijns vaders in schorpioensteken wilde veranderen, riep het eenparig om afscheiding; het volbragt die, en aan jeroboams ontbrak het geenszins. Had men slechts, in 1810, de havens der Koloniën, onder redelijke bepalingen, voor vreemde schepen geopend, de Kreolen even zoo goed als in Spanje geborenen tot ambten en waardigheden toegelaten, en de provinciale Junta's erkend, wij houden ons verzekerd, dat er geen opstand zou zijn uitgebroken, of, zoo ja, dat die spoedig zou gedempt zijn geworden. Thans heeft de verbittering schrikbarende tooneelen veroorzaakt, en wreedheid is meermalen door wreedheid, verwoesting door verwoesting vergolden.
De tweede oorzaak is ook aan Spanje te wijten, doch niet eerst in den tegenwoordigen tijd. Het is die opzettelijke ruwheid, onkunde en onbeschaafdheid, waarin het zijne Volkplantingen liet verkwijnen, opdat kunde en verlichting hun den drukkenden staat niet zouden doen kennen, waarin zij ten aanzien van het Moederland verkeerden. Vandaar die slordige eigenbaat, welke, onder den schijn van vaderlandsliefde, slechts zichzelve beoogt; die volslagene onkunde aan de voordeelen der goede trouw, die slechts geld opneemt, zonder noch oogmerk te hebben, noch middelen te bezitten, om zelfs de renten te betalen; die afgrijselijke wreedheid van sommige aanvoerders der opstandelingen, gelijk die Pater torres, van wien robinson in zijne Geschiedenis der Omwenteling van Mexico spreekt; en die volslagene onkunde, niet alleen in de eerste beginselen van algemeene kennis, (men denkt te Jalapa, in Mexico, dat de Europesche Rij- | |
| |
ken alle Landvoogdijen van Spanje zijn) maar ook in alle vakken van Bestuur, welke, na zoo vele jareu, waarin het land metderdaad vrij is van Spanje, en ruimen onderhandschen zoo wel als openlijken onderstand van Engeland heeft genoten, het nog in zulk een' deerniswaardigen staat heeft gelaten, die bij den toestand der Vereenigde Staten van Amerika, op denzelfden afstand van tijd na hunne vrijverklaring, allezins ongunstig afsteekt. Maar de Anglo-Amerikanen waren ook Protestanten, nakomelingen van martelaars voor de gezuiverde Kerk, of dier edele Kwakers van penn, welke het eerste voorbeeld gaven van regtvaardige en minzame onderhandelingen met 's lands inboorlingen. De Spaansche kolonisten zijn, door eenen Godsdienst, die de diepste
bijgeloovigheden tevens met werkeloosheid wettigt, en door het celibaat der Priesters de zedeloosheid in de hand werkt, alsmede door de traagheid en den trots, die den Spanjaarden als in het bloed zit, zeer verre beneden het standpunt der Anglo-Amerikanen gebleven. Een washington mogt zich misschien onder hen vormen; een franklin kon zulks onmogelijk. De voorname mannen, die de omwentelingen bewerkt en bestuurd hebben, een miranda, een bolivar, een san martin, hebben zich in Europa (en wel buiten Spanje) ontwikkeld, of toch, wat den laatsten betreft, als uitzondering op den regel, eene Europesche beschaving genoten. Voor de vrijheid zijn zij dus nog op verre na zoo rijp niet als de Anglo-Amerikanen. Maar die opvoeding, welke Spanje, even als eene ontaarde Moeder, hun geweigerd heeft, zullen zij door de gemeenschap met de overige Volken van Europa erlangen. Mogt slechts niet, waarvoor wij vreezen, hun bijgeloof, of liever hun Heidendom, voor ongeloof plaats maken!
Tot nu toe spraken wij alleen van de inboorlingen van Spaansche afkomst. Wij gaan thans tot een ander, veel ongelukkiger ras over; tot de eigenlijk gezegde inboorlingen, in Europa, door eene vergissing van columbus, Indianen genoemd. Deze zijn nog zeer talrijk, en maken in allen gevalle de groote meerderheid uit der zeventien millioenen, waarop Spaansch-Amerika gewoonlijk geschat wordt. Hun lot is niet overal hetzelfde, gelijk hun aantal zeer verschillend over de onmetelijke oppervlakte der oude Spaansch-Amerikaansche Rijken verspreid is. In Chili is het getal der Blanken, in evenredigheid tot de Rooden of Indianen, het grootst (omtrent half zoo veel); doch ten zuiden van hun grondge- | |
| |
bied leeft de moedige Natie der Araucanen, een krijgshaftig ras, van omtrent een half millioen zielen, te voren meest altijd in oorlog met Spanje, doch sedert den opstand der Koloniën de bondgenoot der overgeblevene Spanjaarden, die, volgens basil hall, met hunne hulp, onder zekeren benavides, de grootste wreedheden tegen de nieuwe Republikeinen hebben gepleegd. Hunne zonderlinge Regeringsvorm, Godsdienst en niet onbeschaafde gebruiken zijn uit oude reisbeschrijvingen genoegzaam bekend. - Van de onderworpene Indianen in Chili vernemen wij bij basil hall, die anders omtrent dit landschap vrij uitvoerig is, weinig. Die van Peru moeten niet van de beste soort zijn; althans onze Kapitein zag er eene bende van, die, wel is waar onder Kreolen, zoo 't schijnt, enkel uit struikroovers bestond. (Basil hall, Iste D. bl. 163, 171, 172.) Het getal der Indianen in dat land moet wel zevenmaal grooter
zijn dan dat der Blanken; maar die berekening is moeijelijk, uit hoofde der Mestizen, of lieden van de kleur, gemengde rassen, die een groot gedeelte der bevolking uitmaken. - In Columbia vindt men de minste Indianen, naar evenredigheid der Blanken; maar in Guatimala en Mexico is hun getal weder zeer veel aanzienlijker; men berekent het in die beide Gemeenebesten wel op vier en een half millioen. De berigten van basil hall en beulloch, die dezelve aan twee verschillende zijden des lands, de West- en Oostkust, zoo wel als in het midden, gezien hebben, komen vrij wel overeen. De eerste, die ze te Tepic, eene aanzienlijke binnenstad van het landschap Guadalaxara, niet ver van de haven San Blas, ter markt zag komen, werd het meest getroffen door hunne kleinheid en zwakheid: hunne bogen en pijlen geleken naar kinderspeelgoed. (Basil hall, IIde D. bl. 166.) De tweede beschouwde hen op verschillende plaatsen, en was zeer getroffen door hunne goedhartigheid, vriendelijkheid, volstrekte onschadelijkheid en kinderlijke godsdienstigheid. Nogtans zijn zij hunne afkomst niet geheel vergeten. In het dorp San Miguel de los Ranchos, niet verre van Mexico, zag beulloch krigssspelen vertoonen, waarin montezuma en zijne tijdgenooten voorkwamen, en de Mexicanen de overwinning behaalden: een oud man vond, dat de vreemdeling te veel gezien had. Toen beulloch eene groote monsterachtige Mexicaansche Godheid (die des Oorlogs, voor welke weleer zoo vele menschenoffers geslagt werden) uit den grond deed op- | |
| |
delven, zeide eene oude Indiaansche vrouw, op eene scherts van een' der
Spanjaarden over dit beeld: ‘Het is waar, wij hebben drie zeer goede Spaansche Goden (!!); doch men had ons evenwel ook wel mogen veroorloven, eenige van die, welke onze voorouders hadden, er bij te behouden.’ (Beulloch, IIde D. bl. 40.) Eenige inboorlingen hadden zelfs het beeld bekranst; een bewijs, dat er nog sporen van het oude Heidensche bijgeloof overig zijn. Doch die sporen, zelfs die herinneringen, uit den ouden tijd zijn slechts flaauw; en het is den Spanjaarden in drie Eeuwen gelukt, het karakter der Natie geheel om te keeren. Van het vernuftigste en kunstrijkste Volk der nieuwe wereld, hetwelk door zijne meesterstukken van bouwkunde, die beulloch in hunne puinhoopen nog met bewondering aanstaarde, zelfs vele beroemde Volken der oude wereld evenaarde; van de dappere bestrijders van cortes en landgenooten van guatimozin; van de onmenschelijke dweepers, die jaarlijks wel twintigduizend hunner natuurgenooten aan hunne monsters van Goden offerden, - is een zeer zacht, gedwee, zwak, beschroomd, ijverig Roomsch geslacht van aanbidders Onzer lieve Vrouw van Guadeloupe geworden, hetwelk echter geen dragelijk beeld dier nieuwe Godheid, zoo min als een' harer waardigen tempel kan stichten. Over 't algemeen houden wij die verandering, in weerwil van het verlies der nationale veerkracht, voor heilzaam; en de zachte, goedhartige, hulpvaardige, hoezeer dan ook onnoozele Indianen van dezen tijd staan, in de schaal van echte menschenwaarde, hooger, dan de wreede dienaars van vitzliputzli, dat Afgodsbeeld, uit zaad en menschenbloed gekneed!
Voor alle deze Indianen is de omwenteling nog niet zeer voordeelig geweest. Zij laat hen nog vooreerst in hunnen ouden toestand; en hoedanig die staat geweest zij, weten wij uit onlangs uitgegevene geheime berigten van juan en ulloa, waaruit blijkt, dat de verdrukking, waarover zich de Kreolen beklaagden, eigenlijk niets was, in vergelijking bij den jammerlijken toestand der ongelukkige, door kleinere en grootere ambtenaars, door priesters en hunne bijzitten om het zeerst gekwelde Indianen, die meestal tot den mijnärbeid werden gedoemd, of, buiten de mijnen, niet minder ten doel stonden aan de hebzucht der Spanjaarden. Het is hoog tijd, dat de onderscheidene Staten (gelijk zij, naar wij meenen, reeds begonnen zijn) aan deze menschen volkomene vrijheid,
| |
| |
hoewel trapswijze, schenken, opdat zij niet, tot gevoel hunner krachten gekomen, en het ontzag voor den buitenlandschen Heer nu verloren hebbende, met geweld nemen, wat hun toekomt, en men hun niet goedwillig verleenen wil.
Zeggen wij, na dus over de inwoners gesproken te hebben, nog iets van het land. Chili's zuidelijke en verst van den Evenaar gelegene gedeelte, dat van Conception, is verreweg het schoonste en vruchtbaarste, maar thans juist het meeste verwoest door den oorlog; het middelste gedeelte, dat der Hoofdstad St. Jago, is zeer bergachtig, maar heeft tusschenbeiden vruchtbare dalen. Eindelijk, het ten Noorden gelegene Coquimbo is ruw, onvruchtbaar en rotsig, maar rijk vooral aan kopermijnen. Het woord goudmijn, dat bij ons voor een' zeer winstgevenden tak van bestaan wordt gerekend, beteekent dáár, in den letterlijken zin, juist het tegendeel. De ondervinding heeft het daar tot een spreekwoord gemaakt, dat ‘eene kopermijn een verzekerd bestaan geeft; dat men met eene zilvermijn onzeker is van winst of verlies; maar dat eene goudmijn iemand zeker van zijn vermogen beroost.’ (Basil hall, IIde D. bl. 27.) Deze streek van Chili is ook het meest aan zware aardbevingen blootgesteld. Ten Noorden hiervan strekt zich, langs de kust van Peru, aan de Zuidzee, eene woestijn van 1600 Engelsche mijlen of ruim 500 uren uit. (Basil hall, Iste D. bl. 141, waar verkeerdelijk staat: van Coquimbo tot in Chili, nabij den mond van de rivier Guayaquil; lees: van Coquimbo, in Chili, tot nabij den mond, enz.) Deze woestijn, waar nimmer regen valt, wordt slechts op enkele plaatsen afgebroken door die plekken, welke de van 't gebergte stroomende rivieren bevochtigen, b v. de vallei van Lima, of van de rivier Rimac. Ten Noorden van Guayaquil, waar de periodieke regens beginnen, tot tegenover
Californiën, is de kust uitstekend vruchtbaar, maar ook verbazend ongezond, en wordt in den regentijd door bijkans alle welgestelde huisgezinnen verlaten. Dit is ten minste het geval met de Mexicaansche haven San Blas, waar basil hall zich in 1822 bevond. Hier is het land in den regentijd veelal overstroomd, en wordt dan door een heir moskieten onbewoonbaar. De zee staat er veelal bloot aan gevaarlijke stormen. De tegenoverliggende kust des Atlantischen Oceaans is niet minder, ja misschien nog meer vernielend, en de gemelde stad Vera Cruz is een graf voor de Europeanen, zoo wel als voor in- | |
| |
boorlingen. Daarbij komt, dat deze stad genoegzaam in eene zandwoestijn ligt, en bijna geene levensmiddelen bezit dan visch, zelfs geen drinkbaar water. Alles moet er van verre aangevoerd worden; een verbazend ongerief voor de eenige goede of toch dragelijk goede haven van Mexico aan de Atlantische Zee. Maar tusschen deze beide zoo moordende kusten ligt het schoone, middelbare en hooge land van Mexico, niet minder rijk dan Europa aan voortbrengselen der gematigde, en daarenboven welvoorzien van produkten der heete luchtstreek; het rijkste land der wereld in goud, maar vooral in zilver. Deze schatten zijn nu wel, door de nalatigheid der menschen, misschien voor langen tijd, verloren gegaan; maar de Natuur blijft er nog altijd even mild, even rijk, en belooft eenmaal, onder een verstandig Bestuur, grootere schatten, dan zilver- en goudmijnen. - Het is op deze middelbergvlakte, waar het dal van Mexico, tusschen de hemelhooge kruinen der Andes, vooral in schoonheid prijkt, dat zich beulloch (een bloot particulier) eenigen tijd ophield, om merkwaardigheden van natuur en kunst te verzamelen, die hij
naderhand te Londen voor het Publiek ten toon stelde. Basil hall, daarentegen, Kapitein der Koninklijke Marine, kruiste langs de kust der Stille Zee, om de Engelschen en hunne eigendommèn, gedurende de onlusten in die gewesten, te beschermen.
Wij hebben slechts een doorloopend verslag van den hoofdinhoud der beide werken gegeven. Omtrent de merkwaardige bijzonderheden, die zeer talrijk zijn, verwijzen wij onze Lezers tot die werken zelve, welke wij hun, zoo wat de zaken als de aangename voordragt (ja zelfs de vertaling, thans eene zeldzame verdienste!) betreft, gerustelijk kunnen aanbevelen. |
|