Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Nederlandsche Muzen-Almanak. 1829. Elfde Jaar. Te 's Gravenhage, bij J. Immerzeel, Jun. In 16mo. 265 Bl. Met Portretten, Platen en Muzijk. f 3-50
| |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
h. meijer, jr. en van 's gravenweert. De rij der dichtstukjes wordt geopend met een versje van p.l. den beer, In alles God, dat juist de verdienste der nieuwheid niet bezit, en ons minder beviel dan zijne andere bijdrage, het Meisje en het Graf, ofschoon ook dáár sommige distichen krachtiger en puntiger hadden kunnen zijn. De Fabel naar het Latijn van petrarcha, door g.h. nagel, rangschikken wij onder de middelmatige stukjes, even zeer als het lange, rijmelooze Albumvers van wiselius aan bowring, in hetwelk wij vergeefs naar echt dichterlijke gedachten zochten; doch gelukkig wordt dit later gevolgd door een dergelijk aan jeron. de vries, hetwelk meerdere verdienste bezit. Jaromir te Loghem, van staring, is een luimig verhaaltje, waarin het vernuft niet gespaard is, en dat belangrijker is dan zijn pendant in den Almanak van beijerinck. Ondertusschen hebben wij van dezen naïven Dichter nog wel aardiger stukjes ontvangen. De Klinkletter van den beer poortugael beviel ons niet bijzonder; de doorgaande duisterheid der uitdrukking is misschien wel aan de gewrongenheid der toespeling te wijten, die het ligchaam als den medeklinker en de ziel als de klinkletter beschouwt. Beter smaakte ons het vers van h. meijer, Jr. op den onderaardschen Gang onder den Teems; want wij vonden hier meer verheffing, dan wij anders van den Klopbot- en Doperwtenzanger gewoon zijn. Wij stieten echter op vier regels, geheel onverstaanbaar door gebrekkigen zinbouw: Wat stelt ge uw magt te prijk, o Rhodus! over 't water
't Colossusbeeld van d' een' op d' andren oeverkant,
Weêrklinkend heinde en verr' van 't breede stroomgeklater,
De nagalm op de zee, wen ze op zijn voeten brandt?
Vergeefs was onze herhaalde proeve, om deze brommende periode behoorlijk te ontleden Minder hoogdravend, neen, eenvoudig en vloeijend, maar toch hartelijk en dichterlijk, is het stukje van robidé van der aa, Maria van Reigersbergen. Een paar kleine vlekjes in hetzelve waren ligt te verhelpen, b.v. het praedicaat, aan antonides gegeven, van: Dichter vol van schats, dat niet alleen ongerijmd is, wat het denkbeeld betreft, maar tevens taalkundig slecht; want men zegt vol schats en vol van schat. Thans volgt de Tijd van immerzeel, overvloeijende van echte luim en fijne ironie, daarbij luchtig en puntig geversisiceerd, en een | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
sieraad van dit bundeltje. Van denzelfden ontvingen wij ook nog de Winter, wel lief en aardig, maar toch zonder iets nieuws of bijzonders, en de Vliering van Frans Hals, welke ons echter toeschijnt door vinding noch behandeling zich ver boven het middelmatige te verheffen. Waarlijk, coupletten als deze: Zijn werken werden meesterstukken,
Door 't oog der kenners hooggeschat.
Dit moest bij Frans den toeleg wekken,
Om van een kunst partij te trekken,
Die zooveel waarde en bijval had.
verdienden de eer niet van gedrukt te worden. Poëzij, een klein stukje van bilderdijk, is hier, als een facsimile, in des Dichters eigen handschrift afgedrukt, met doorschrappingen en verbeteringen, welke het nog niet tot een vloeijend gedichtje gemaakt hebben; en het iets grootere van denzelven: Geven, is krachtig en schoon, maar met eenen regel, den Hertspieghel van spieghel waardig: Geef't, door wien Hij 't begeert, Hem weder, eischt Hij 't af.
Het uitgebreide dichtstuk van sifflé: 's Menschen leven en dood vergeleken bij een' dag en nacht in den zomer, is foms wel eens wat gezocht, maar toch meestal gelukkig in de overbrenging van het gekozen zinnebeeld; zonder hooge vlugt, maar toch dikwijls verlevendigd door eene dichterlijke gedachte; alleen wat Catsiaansch eentoonig, in den altijd zonder kunstige afwisseling voortrollenden verstrant. Het offer van het moederhart van ijntema: eene gelukkige navolging van eenen Duitschen voorganger; alleen hinderde ons de rijmelooze regel, welke ieder couplet sluit, en die, geenen rijmsteun of rijmverbinding met eenigen voorgaanden bezittende, even als in het oorspronkelijke, hier min of meer lam achterna sleept. De drukfout op bl. 71, 's avonds, voor des avonds, hindert in de gekozene maat. Bij het vijftigjarig bestaan van Felix Meritis, door loots: dikwijls vrij gewrongen in den versbouw, b.v.: Hoe de afgunst moog' zich zelv' verbittren.
Zoo ver zich teekenden uw sporen.
Geen wijn voor ons meer geurig is.
| |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
en in hetwelk wij van onzen Koning, die deze feestviering bijwoonde, eene zeer natuurlijke, en van den grond eene zeer wonderbare verrigting lezen:
Gezelligheid van van loghem is op diens bekenden trant, vol verkleinwoordjes, en missende de vereischte helderheid; de taal is meestal te elliptisch en de zinspeling te veelvuldig, om niet te spreken van .. 't verdoovend ijs der polen,
Onder rimpels soms verscholen.
In den Hendrik van Brederode van c. de koning heerscht meer gezwollenheid dan verheffing, en is de zoogenaamde Lyrische wanorde tot eene hoogte gevoerd, van welke velen zullen duizelen. Ons ten minste bleef het verband, ook na herhaalde lezing, dikwijls duister. Slechts een staaltje: Gelijk aan d' onafmeetbren trans,
Met starrengoud en zonneglans (hoe voegt dit zamen?)
Gekroond, Aurora op komt dagen, enz.
zoo trad brederode als eene Godheid voort, en gaf zoo veel licht rondom zich, Dat Nederland een tempel scheen,
Waarin de waarheid neêr kwam dalen.
Nu volgt eensklaps eene vrij ongepaste schildering der Waarheid: Daar zat zij op haar' elpen stoel,
De borst zoo hoog, het hart zoo koel, (NB).
Met vorstlijke eerzucht op 't gelaat, (sic!)
Waar vleijers, haren roem en lof
Uitgalmend, voor haar nederbogen.
En wat komt er, na deze beide overladene tafereelen?: | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
o Nederland! herdenk dien tijd,
Dat leed, die zorg, dien angst, dien strijd,
Die tranen en die jammerklagten, enz.
Die ons hier den verborgenen verbindingsdraad aanwijst, zal ons meer dan eene Ariadne, hij zal ons een magnus Apollo zijn. Overigens krijgt brederode hier lof genoeg; wel honderdmalen meer, dan de Geschiedenis hem toekent. Het eerste Wederkusje van eenen Zuid-Nederlander, j. van dam, bewijst eene veelbelovende heerschappij over onze, ook voor de Erotische poëzij zoo bijzonder geschikte, moedertaal: op 't eindloos klevend vragen en dergelijke al te groote zoetsappigheden komt echter eene berisping niet te onpas. De Rust, van j. van walré, is in vele opzigten schoon en voortreffelijk, maar misschien juist geen Lierzang. De Boetvaardige, van warnsinck, is een der liefste en beste gedichtjes, welke wij immer van hem ontvingen, en toont ons tevens, hoe volkomen hij het rijm, ook in de kortste en moeijelijkste maat, in zijne magt heeft. Withuys leverde een kort, maar bevallig zangstukje; jammer slechts, dat hij ons niet zoo rijkelijk beschenkt als in vorige jaren, en dat hij eindigt met vier regels: Moed zal dat genieten geven,
Door vertrouwen aangevoed:
Bloeijend is de baan van 't leven
Dien vertrouwen heeft en moed!
in welke wij een ongeijkt woord, en, zoo al geene voorbeeldelooze taalfout, ten minste eene gebrekkige zinvorming moeten berispen. Jufvr. moens bezingt de Zee, en waarlijk op vele plaatsen moeten wij het beschrijvende talent dezer blinde Zangster bewonderen; er zijn schoone en stoute denkbeelden in haar gedicht, dat echter ontsierd wordt door een couplet, hetwelk, als ware het er om gedaan, een aantal gebreken zamenvoegt. Wij vinden in hetzelve eene stralenkroon met purpergloed bespikkeld; het schoon der volle maan met floers omwikkeld; een aantal menschen door 't wêer verschrokken, en 't zeemeeuwenheir, dat, als witte vlokken, het vreesselijk voorspook medebrengt Van storm en schipbreuk, ginds in zee.
Hoe noodzakelijk het laatste toevoegsel zij, gevoelt ieder. | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
De Weddingschap, door den ons voor het eerst ontmoetenden van eeden, is regt los en luimig verhaald: een kieskaauwer, die niet bedenkt, dat hier matrozen spreken, moge bij de eene of andere krachtuitdrukking den neus ophalen, wij juichen den fikschen verhaler toe; want hij geeft bij de eerste proeve in dit vak meer, dan anderen na jaren oefening. Maar kan men zeggen: En drinkt den valreep met een glas?
Wij betwijfelen zulks, en houden het met een glaasje op de valreep; zie alkemade's Displechtigheden. Uitgebreider is het Gedenkteeken van Lucern, door 's gravenweert; dit stuk bezit groote verdiensten, en bezingt, in gespierde verzen, den heldhaftigen dood dier Zwitsers, welke te vergeefs het paleis van den ongelukkigen lodewijk tegen een razend gepeupel trachtten te verdedigen. De aanleg van het geheel is wel niet nieuw, maar toch bevallig; en wij hebben geene andere aanmerking, dan dat de aanvang, welke de liefdegeschiedenis van Gustaaf en Maria behelst, minder destigheid, maar meerdere zachtheid en bevalligheid in trant en versbouw vereischte. Lotbeschikking van den Antwerpschen potgieter toont eenen goeden aanleg, die slechts ontwikkeling en oefening noodig heeft, en beviel ons beter dan het Leven van w. van walré, waarin wij al weinig bijzonders vonden, behalve de stelling: En toch het diertje leeft en eet
Werktuiglijk slechts.
waar vooral dat eten eene treffende uitwerking doet! Oneindig beter is de bijdrage van j. schouten, de Kerk; wijsgeerig, godsdienstig en echt dichterlijk tevens; - maar het Bruiloftslied van willems, dat niets anders dan een zeer gewoon gelegenheidsversje is, voert ons weder in het gebied der middelmatigheid. Tollens, echter, heft ons terstond in eene fijne luchtstreek met zijn Winterlied, zoo eenvoudig, zoo kinderlijk aan claudius nagezongen, en van oosterwijk bruyn doet ons daar nog wat langer vertoeven; want zijn Theseus en Ariadne, een luimig stukje in drie zangen, is los, ongedwongen, en behaagt, zoo al niet door nieuwe kwinkslagen, toch door eene geoefende behandeling van het burleske. Ook het Groningsch Studentenkoor van spandaw beviel ons; waren wij wat jeugdiger, | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
wij zongen het gaarne mede, want het is zangerig en echt studentikoos. Op hoogeren trant, maar niet minder schoon, bezingt h.h. klijn het lot van den Dichter; waarheid en kracht maken dit versje tot een der beste uit de verzameling; jammer slechts, dat een paar regels: Als alles stormt tot rustverslinden,
En 't worstlend hart zich zelv' nooit voelt,
benevens een enkel woord: handtastig, misschien de vuurproef niet kunnen doorstaan. Van halmael sluit zich waardig aan dezen treffelijken voorganger door eene schoone en krachtige vaderlandsche Romance: George van Lalaing. Maar, al verdedigt hij het met het gezag van vondel, het woord uiteren, voor uitgalmen, vinden wij alles behalve fraai; en dat aan lalaing de wijn, dien hij op oranje's gezondheid dronk, zoo rood als bloed toescheen, achten wij niet meer dan natuurlijk, indien hij namelijk daartoe rooden wijn bezigde. Ondertusschen stelt men dit hier als iets buitengewoons voor: Maar zwaar valt George 't glas, - als lood,
Hem dunkt de wijn als bloed zoo rood.
Boxman leverde een satiriek gedichtje aan de Griekenzangers, en geeft zoo wel zichzelven als anderen geducht van de taart; blijkens zijn motto toch: et quorum pars magna fui, erkent hij zelf uit den treuren mede gezongen te hebben. Nu, die Heeren hebben zoo veel en zoo onophoudelijk opgedreund, dat de geesel der Satire er wel eens onder mogt, en die is hier dan ook volstrekt niet gespaard. Van harderwijk volgt met een siksch tafereeltje, de onvoorziene Redding, waarschijnlijk vervaardigd ten geleide van de heerlijke teekening van den Zeeschilder schotel. Schenk geeft een Feestlied, dat gloeit van liefde voor het Stamhuis van oranje, maar in welks krachtige coupletten, bij alle schoonheden, toch ook wel eenige overdrijvingen gevonden worden, al ware het de slotwensch alleen maar: Dat Willems stamhuis, troon en rijk
Den jongsten dag verduur'!
Dit is toch wat sterk, zelfs voor een' Dichter, en grenst aan het ongerijmde. Eindelijk besluit een Kusje, van ten ha- | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
gen, (want de kroes staat wel op den bladwijzer, maar niet in het boekje, en is waarschijnlijk onder het drukken omgekomen) deze lange rij van voortreffelijke, goede en minder goede stukjes; en, opdat het einde het werk moge kroonen, willen wij niet zeggen, onder welke rubriek dit Kusje behoort. Ten slotte ontvangen wij een nieuw en belangrijk toevoegsel; namelijk, korte en zaakrijke levensberigten van drie, sedert 1819 gestorvene Dichters, Feith, borger en de kruyff. Deze kleine galerij, welke wij niet ruimer mogen wenschen, zal met elken jaargang, des noodig, worden voortgezet, en wij wenschten alsdan wel eenige meerdere bijzonderheden omtrent ieders eigenaardig dichttalent te zien opnemen. Na deze vlugtige en toch nog altijd lange optelling van het hoevele en hoedanige, dat er in den Muzen-Almanak te vinden is, laten wij de slotsom gerust aan onze lezers ter opmaking over, niet twijfelende, of zij zullen, om het vele voortreffelijke en schoone, het middelmatige en gebrekkige gaarne op den koop toe nemen. Want, het kan niet anders, waar zulk een aantal medeärbeiders is, (en dit groote aantal is toch altijd eene goede hoedanigheid van den Nederlandschen Muzen-Almanak) daar moet wel kaf onder het koorn zijn. Wij spoeden ons dus tot No. 2, aan het Schoone en Goede gewijd. Deze doormengt, als van ouds, de poëtische stukjes met kleine, namelooze opstellen in proza, aan welke wij echter thans even min, als in vroegere jaren, hooge waarde kunnen toekennen. Derzelver strekking is in alle opzigten loffelijk; maar de keus viel steeds op onderwerpen, welke overbekend zijn, en ook de wijze der behandeling mengt geene nieuwe prikkelende saus over den gemeenzamen kost. Wij wenden ons dus liever tot het dichterlijke gedeelte, en doorloopen, gelijk bij No. 1, vlugtig beoordeelend den inhoud. Hymen van g. scholl van egmond, een' nieuwen naam, opent de rij; men ziet op verscheidene plaatsen wel, dat de greep van dezen ons geheel onbekenden nog niet vast is, b.v. in de onbeholpene regels: Zijn stem was Mavors stem gelijk,
Weêrgalmt langs golf en stranden,
Zijn vuisten als van Hercules,
Die Lerna's slang vermanden.
maar het geheel laat zich toch met belangstelling lezen, en | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
toont eenen goeden aanleg voor de zachtere soort der verhalende poëzij. Tollens volgt, met een allerliefst Avondlied, naar claudius. Dan komen robidé van der aa, met een aandoenlijk en gevoelig versje, Ouderlijke Smart getiteld; ten bruggencate, met een Lente- en een Herfstlied, beide zangerig en bevallig, en van goethem met een vloeijend lijkdichtje; doch, hoe lief en aardig deze vier versjes ook zijn mogen, wij hebben dergelijke al honderdmalen gelezen. De twee navolgingen van j. van walré en ijntema zijn hare plaats waardig; maar bij den laatsten vinden wij eenen onduidelijken regel: En wie van deze houdt het veld,
Om 't wee, dat hare borst beknelt.
Wat dit om hier beduiden moet, begrijpen wij niet.Ga naar voetnoot(*) Mina, van j.j.f. wap, is beneden het middelmatige. Van twee regels, als: Zonder u ken ik geen vreugde,
Die 'k bij u slechts wacht.
Om. - Zeer natuurlijk is hier de aanmerking van den Recensent; maar het is eene drukfout in het jaarboekje, hebbende de vervaardiger geschreven: in. Te dezer gelegenheid kan de Redacteur niet voorbij, onder vele, slechts een enkel staaltje te geven van de letterkundige fielterij van zekeren Mercurius. Zoo onschuldig toch, als opgemelde drukfout is, zoo misdadig is het, wanneer men iemand, met voorbedachten rade, iets laat zeggen, wat niet alzoo gedrukt staat. Bij de behandeling - beter mishandeling - van zijne Müllersche dichtstukjes, Griekenland getiteld, haalt Recensent, uit het XIIde dier stukjes, deze regels aan: Een Hel van vlammend sulfer smakt Grieken's dwingeland
Van zijne donzen peluw ter neder aan het strand.
Zoo, namelijk, staan die regels letterlijk in het boekje; maar de eerlijke Criticus verandert, bij het overschrijven, dwingeland in dwingelandij, en tracht nu die plaats als belagchelijken onzin te doen voorkomen; hetgeen hem zeer gemakkelijk viel, nadat hij dezelve eerst opzettelijk had ver- | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
kan men gerust den laatsten missen, daar hij den voorgaanden slechts zeer lam herhaalt; - bij: Dan, dan voel 'k 't geluk volkomen.
weet men niet, hoe zijne keel te wringen; - bij het rijm van plukt op druk zendt men den maker naar de laagste rijmbank; en bij een couplet als het volgende: Dan is mijne rieten woning
Voor mij een paradijs,
Dat ik niet zou ruilen willen,
Voor hoe hoog een prijs.
roept men onwillekeurig uit:
Gij, die anderen wilt drillen,
O, wat doet gij zelf op 't ijs.
Doch het is hier de plaats niet voor puntdichten; anders hadden wij er ook reeds een in de pen op de Doperwtjes van h. meijer, jr. Thans zeggen wij alleen, dat er in dat stukje sommige goede regels zijn, maar ook een aantal slechte, en onder deze bekleeden den eersten rang: Bacchus! kniele uw wijnstok voor
Moestuins rijksprinses!
minkt. - Opzettelijk? - Ja, Lezer! want, in den tweeden regel, heeft hij achter zijne wel expresselijk, tusschen twee haakjes, gesteld: (lees hare) ten bewijze, nog daarenboven, van eene grove taalfout, dewijl dwingelandij vrouwelijk is. - o, Die eerlijke Critici! Ofschoon een wezen, in staat om aldus ter kwader trouwe te werk te gaan, eigenlijk der kennisneminge onwaardig is, zij hier dan toch nog gezegd, hoe de man, als een beganen misslag, opmerkt, dat de vertaler had behooren vermeld te hebben, dat müller zelf zijne stukjes van elders had ontleend of vertolkt. Misgeschoten, Heer Criticus! Dezelve zijn oorspronkelijk in het Hoogduitsch door müller gedicht. Wil hij zulks niet gelooven, hij moge het onderzoeken, en bewijze daarna eene bewering, welke geenen anderen grond heeft, dan zijne onkunde. Och, had de Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen toch maar ingeteekend op die blaadjes, toen ze hem, gedurende eenigen tijd, zeer gedienstig, schoon ongevraagd, werden toegezonden! Probatum est. | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
Waarlijk, de Heer meijer moest zijn' pot liefst in huis en niet in eenen publieken Almanak koken: dat paterstuk en die boereboontjes doen ons te veel watertanden! Waarom dicht hij niet liever altijd zoo fiksch en krachtig als in het later medegedeelde Grafschrift op nierstrasz? Met genoegen, neen! afschuw is hier het regte woord, verpoosden wij bij den Wellusteling van van loghem; dit stukje, dat kieschheid en kracht vereenigt, is een der beste uit den bundel, die ook in geenen deele ontsierd wordt door het vloeijende, lieve, eenvoudige stukje, aan Elize, van eene, zeker nog jonge, Dichters, h.b. swalve. Veel schoons bevat het vers van van den broek, bij het einde des Jaars; treffend uitgedrukt is b.v. het hoofddenkbeeld in deze-regels over den Tijd: Geduchte vriend des doods! die sints uw wording vloog (t),
Op vleugelen, ontleend aan 't rijk der idéalen,
Hoe breekt gij de eeuwigheid in stukken voor ons oog,
En werpt getallen neêr, waarin wij mijm'rend dwalen?
Doch de eerste regel bevat eene grove taalfout, en de tweede riekt sterk naar swanenburg, wiens geur ons ook uit vele andere plaatsen, vooral uit den aanhef, tegenwaait. O, de jonge Dichter kampe toch tegen dit verleidelijk gebrek, want zijn aanleg is te voortreffelijk! De navolging uit het Fransch, die thans volgt, is niet te schoon voor spandaw, en de korte regels van de Fantazie zijn niet te moeijelijk voor sifflé; anders gezegd: van den eersten kregen wij meestal iets beters, en van den laatsten iets, dat meer moeite en kunst vorderde. Van dam van isselt geeft weinig, maar p.h. gallé meer, namelijk eene vloeijende rijmelooze vertolking van een voortreffelijk stukje van hebel, Vergankelijkheid getiteld. Hier kan men eens zien, hoe weinig de diepste eenvoudigheid de hoogste dichterlijkheid uitsluit. Van staring ontvangen wij een aardig bruiloftsversje, en een luimig verhaal, Jaromir te Zutphen, dat, hoe kunstig en los ook verhaald, te weinig om het lijf schijnt te hebben, om er zoo veel kunst en vernuft aan te koste te leggen. Met twee andere dergelijke stukjes in de beide Muzen-Almanakken moet het eene soort van trilogie uitmaken, waarschijnlijk om aeschylus de loef af te steken. Boxman gaf een gelegenheidsversje, dat echter, om den vorm en de zachte behandeling, gerust zijne plaats mag beslaan. | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
Het Huwelijk van Prins maurits, door van langelaar, bevalt om de aardige vernustspeling; maar wij wenschten voor den regel: Gansch niet verschrokken heeft,
wel een' anderen. De Overlevering van den Heer h.a. meijer, niet met den Doperwtenzanger te verwisselen, is een heerlijk dichtstuk, rijk aan nieuwe en verrassende denkbeelden, in eenen hoogen Lyrischen trant. De eenige aanmerking, welke wij maken zouden, is, dat de Dichter zich wat al te lang met ossiaan bezig houdt, en omtrent denzelven in eenige herhalingen vervalt. Waardig volgt hierop de Godsdienst van den Antwerpschen potgieter; een stukje, dat nog verre datgene overtreft, wat in den Muzen-Almanak, boven aangekondigd, ons reeds eene blijde hoop van zijn talent deed opvatten. Hier is echte poëzij, en naauwelijks een enkel onmerkbaar vlekje. De Minnaar aan zijne Geliefde, van van ooster wijk bruyn, naar blumauer, is eene burleske, soms wel wat ver gedrevene uitbreiding van een oud denkbeeld, doch zal daarom evenwel de meesten doen glimlagchen; en zoo geraken wij eindelijk met den Dag van maronier, eene bespiegeling, die de verdienste der nieuwheid mist, en, hoe vloeijend gedicht, echter weinig geleidelijke orde in de denkbeelden heeft, aan het einde van ons lang overzigt. Ook dit tweede jaarboekje bevat dus, schoon minder medeärbeiders tot hetzelve hebben bijgedragen, veel goeds, en zelfs eenige voortreffelijke stukken. Dit, gevoegd bij de keurige plaatjes en het schoone portret van guyot, maakt het, niettegenstaande deszelfs in evenredigheid geringen prijs, tot een alleraardigst geschenkje, dat degelijkheid en dichterlijke verdienste met schoonheid en bevalligheid vereenigt. |
|